In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, die als bewindvoerder was aangesteld over het vermogen van een bijna 80-jarige dementerende man, heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering van bijna € 370.000. De verdachte had toegang tot dit geld in zijn hoedanigheid als bewindvoerder, maar heeft het geld overgeboekt naar zijn eigen rekening en gebruikt voor de aankoop van zijn woning. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, maar de advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een straf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk.
Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk het geldbedrag heeft verduisterd. De verdachte had geen toestemming van de benadeelde of diens erfgenamen om deze gelden te gebruiken. Het hof oordeelde dat de verdachte het vertrouwen dat in hem was gesteld als bewindvoerder ernstig heeft geschonden. De verdachte had de gelden niet aangewend ten behoeve van de benadeelde en zijn verweer dat hij toestemming had van de zoon van de benadeelde werd verworpen. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden.
Daarnaast heeft de benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar het hof verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in deze vordering, omdat onvoldoende bewijs was geleverd voor de gestelde schade. De op te leggen straf is gegrond op artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de wettelijke voorschriften toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.