ECLI:NL:GHAMS:2019:5044

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
23-000967-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafzaken

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 juni 2019 een tussenarrest gewezen in het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De politierechter had het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat er sprake zou zijn van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De advocaat-generaal heeft echter hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting op 22 mei 2019 heeft de raadsman van de verdachte verzocht om niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, onder verwijzing naar de ernstige overschrijding van de redelijke termijn en schending van het gelijkheidsbeginsel door het seponeren van de zaak tegen de zoon van de verdachte.

Het hof heeft overwogen dat de Hoge Raad in eerdere arresten heeft vastgesteld dat overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof concludeert dat de politierechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is. De argumenten van de raadsman zijn niet voldoende onderbouwd om tot een ander oordeel te komen. Het hof heeft daarom het vonnis van de politierechter vernietigd en het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Tevens heeft het hof besloten het onderzoek te heropenen en de zaak aan te houden voor een nader te bepalen terechtzitting.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000967-18
datum uitspraak: 5 juni 2019
TEGENSPRAAK
Tussenarrestvan het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 12 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-110883-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedag] 1952,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
22 mei 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van het standpunt van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 22 mei 2019 is het onderzoek in deze strafzaak gehouden en gesloten.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte verklaard. Daartoe heeft de politierechter overwogen dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM en dat, gelet op de aard en betrekkelijke eenvoud van de tenlastegelegde feiten en het tijdsverloop, het openbaar ministerie geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij verdere strafvervolging van de verdachte.
De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
De raadsman van de verdachte heeft het hof bij preliminair verweer verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn strafvervolging. Daartoe heeft de raadsman – kort samengevat – het volgende aangevoerd:
1) het openbaar ministerie heeft, gelet op de ernstige overschrijding van de redelijke termijn, het recht op strafvervolging verspeeld;
2) door de strafzaak tegen de zoon van de verdachte te seponeren, heeft het openbaar ministerie algemene rechtsbeginselen, zoals het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, geschonden;
3) met het vernietigen van de opgevraagde bewijsstukken (de inbeslaggenomen wapens), waardoor daaraan geen nader onderzoek kan worden verricht, is het recht op een eerlijk proces als verankerd in artikel 6 van het EVRM en 14 IVBPR geschonden.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting bij het hof op het standpunt gesteld dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, maar (eventueel) moet worden verdisconteerd in de strafoplegging, en voorts dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 oktober 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA7309) algemene uitgangspunten en regels geformuleerd met betrekking tot de redelijke termijn in strafzaken. De daarin weergegeven uitgangspunten zijn sindsdien verfijnd en aangescherpt, meer in het bijzonder bij arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Daarin heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt,
ook niet in uitzonderlijke gevallen.
Dit brengt mee dat de politierechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is. Het vonnis van de politierechter zal dan ook worden vernietigd.
Hetgeen de raadsman in dit verband nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel, waartoe het hof het volgende overweegt.
Niet aannemelijk is geworden dat de zaken van de verdachte en diens zoon dusdanige gelijkenis vertonen dat vervolging van de verdachte schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert, in aanmerking genomen dat – naar de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft medegedeeld – de verdenking tegen de zoon van de verdachte uitsluitend zag op het voorhanden hebben van één speelgoedwapen, terwijl het bij de verdachte gaat om het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid wapens (en munitie).
De stelling van de raadsman dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur is niet nader onderbouwd, zodat het geen afzonderlijke bespreking behoeft.
De tot slot aangevoerde omstandigheid dat de onder de verdachte inbeslaggenomen wapens zijn vernietigd en daaraan dus geen nader onderzoek kan worden verricht, levert niet zonder meer schending van het recht op een eerlijk proces op, laat staan dat het zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat het openbaar ministerie daarmee zijn vervolgingsrecht heeft verspeeld.
Gelet op het voorgaande wordt verweer in alle onderdelen, ook in samenhang bezien, verworpen.
Nu zich thans de situatie voordoet dat de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en uitdrukkelijk geen terugwijzing naar de rechtbank is verlangd door de verdachte, diens raadsman of de advocaat-generaal zal het hof de zaak op de voet van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aan zich houden. Daartoe zal het hof het onderzoek heropenen, schorsen en hervatting van het onderzoek op een ander te bepalen terechtzitting gelasten.

Beslissing

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep.
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.
Heropent het gesloten onderzoek, schorst dit in het belang ervan en beveelt de hervatting van het onderzoek op een nader te bepalen terechtzitting.
Beveelt de oproeping van de verdachte, de raadsman van de verdachte en een tolk in de Italiaanse taal tegen de nog nader te bepalen terechtzitting.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. F.M.D. Aardema en mr. A.E. Kleene-Krom, in tegenwoordigheid van mr. J.G.W.M. Lut, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 juni 2019.
mr. A.E. Kleene-Krom is buiten staat dit arrest te ondertekenen.