ECLI:NL:GHAMS:2019:5043

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
23-004755-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake mensenhandel met betrekking tot [benadeelde]

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Hongarije, werd beschuldigd van mensenhandel, waaronder het meermalen mishandelen en bedreigen van de benadeelde, die in de prostitutie werkte. De tenlastelegging omvatte onder andere het dwingen van de benadeelde tot seksuele handelingen en het creëren van een bedreigende situatie. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van getuigenverklaringen en de verklaringen van de benadeelde zelf. De verdediging voerde aan dat de benadeelde vrijwillig in de prostitutie werkte en dat er geen sprake was van uitbuiting. Het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk de benadeelde had aangeworven en meegenomen naar Nederland met het oogmerk van uitbuiting. De verdachte werd schuldig bevonden aan de feiten 1 en 2, maar vrijgesproken van feit 3, deelneming aan een criminele organisatie. De straf werd vastgesteld op 12 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die schade had geleden door de bewezen verklaarde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004755-15
datum uitspraak: 12 april 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 november 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15‑743001‑13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedag] 1975,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2016, 5 april 2018 en 29 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij in of omstreeks de periode van 01 oktober 2010 tot en met 5 juli 2012 te Alkmaar en/of te Amsterdam en/of te Utrecht en/of elders in nederland, en/of te Hongarije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een ander, genaamd [benadeelde], door
(telkens) met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen,
te weten door dwang en/of geweld of een andere feitelijkheid en/of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of door misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeidend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie,
1) heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk van uitbuiting (artikel 273 f lid 1 sub 1), en/of
2) heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van seksuele aard) dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [benadeelde] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van seksuele aard) (artikel 273 f lid 1 sub 4),en/of
3) heeft gedwongen of bewogen hem en/of zijn mededader(s) te bevoordelen uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling (artikel 273f lid 1 sub 9),
en/of
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [benadeelde] (artikel 273 f lid 1 sub 6),
waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die dreiging met geweld of een andere feitelijkheid heeft/hebben bestaan uit:
- het (meermalen) mishandelen van die [benadeelde] (onder andere) door die [benadeelde] te slaan en/of te stompen en/of te schoppen en/of te trappen en/of door die [benadeelde] met een mes te prikken, en/of
- het bedreigen van die [benadeelde] (onder andere) door die [benadeelde] een vuurwapen tegen haar slaap en/of mond te zetten en/of door een mes tegen het lichaam van die [benadeelde] te duwen en/of door (dreigend) tegen die [benadeelde] te zeggen die [benadeelde] te zullen laten stikken en/of op te zullen hangen aan een touw en/of het huis van de moeder en het zoontje van die [benadeelde] in de brand te laten steken, en/of
- die [benadeelde] heeft verboden zich onder behandeling van een arts te laten stellen, en/of
- het dwingen, althans bewegen, van die [benadeelde] om seksuele handelingen van/met verdachte en/of zijn mededader(s) te dulden, en/of
- het laten ontstaan en/of voortduren van een bedreigende en/of angstige situatie voor die [benadeelde] (mede) door voornoemde mishandeling(en) en/of bedreiging(en) en/of door die [benadeelde] (voortdurend) onder controle te houden;
2:
hij in of omstreeks de periode van 01 oktober 2010 tot en met 13 januari 2010 te Hongarije en/of in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [benadeelde] heeft aangeworven en/of medegenomen, met het oogmerk die [benadeelde] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van één of meer seksuele handeling(en) met of voor een derde tegen betaling;
3:
hij in of omstreeks de periode van 01 augustus 2010 tot en met 14 mei 2013 te Alkmaar en/of te Amsterdam en/of te Utrecht en/of elders in Nederland en/of te Roemenië en/of te Hongarije, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk: mensenhandel in vereniging, als bedoeld in artikel 273f (lid 1 ahf sub 1 en/of sub 4 en/of sub 6 en/of sub 9 en/of sub 3) wetboek van strafrecht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Vrijspraak feit 3

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 3, deelneming aan een criminele organisatie, kan worden bewezen, met dien verstande dat de periode dient te worden beperkt tot het tijdvak van januari 2011 tot en met 26 juni 2012. In dit verband is aangevoerd dat de verdachte en [benadeelde] weliswaar niet zoals de anderen uit Oradea/Roemenië kwamen, maar dat de verdachte zich wel heeft aangesloten bij de groep Roemenen in Nederland, hetgeen moge blijken uit het feit dat [benadeelde] (met uitzondering van de periode in Utrecht) in dezelfde huizen als de andere vrouwen verbleef, op dezelfde plekken werkte en door dezelfde persoon werd weggebracht en opgehaald. Daarnaast kreeg zij instructies van (de tot de Roemeense groep behorende) medeprostituee [naam 1], moest ook zij beschermgeld betalen aan [naam 2] en had zij, evenals de andere vrouwen, een auto op haar naam staan terwijl zij geen rijbewijs had.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. In dit verband is betoogd dat weliswaar sprake is geweest van contact tussen de verdachte en de groep Roemenen, maar dat – zo deze groep al dient te worden aangemerkt als een criminele organisatie – de positie van de verdachte als enige Hongaar een andere is geweest. Dit blijkt reeds uit het feit dat de verdachte alleen met [benadeelde] naar Utrecht is vertrokken, alwaar geen contact meer is geweest met de groep. Vrijspraak dient eveneens te volgen, nu geen sprake is geweest van mensenhandel
in vereniging, zodat dit in feit 3 ten laste gelegde bestanddeel – en daarmee feit 3 zelf – niet kan worden bewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van mensenhandel in vereniging.
Het hof stelt voorop dat onder “organisatie” als bedoeld in artikel 140 Sr wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen. Dit zijn echter geen constitutieve vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Evenmin is vereist dat ten aanzien van alle deelnemers blijkt van een gestructureerde vorm van samenwerking met een of meer andere deelnemers aan de organisatie. Wel is vereist dat de deelnemers opzet hadden op het deelnemen aan deze organisatie, waartoe het voorwaardelijk opzet onvoldoende is. Daartoe dient vast komen te staan dat zij gedurende zekere tijd hebben samengewerkt met ten minste een van de andere deelnemers aan de organisatie en dat zij in zijn algemeenheid weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte deel uitmaakt van een in Nederland verblijvende groep Roemeense mannen, van wie de meesten elkaar reeds kenden uit de stad Oradea in Roemenië. Deze mannen verbleven, samen met vrouwen die werkzaam waren in de prostitutie, in wisselende samenstellingen bij elkaar in huis. Uit getuigenverklaringen komt naar voren dat de verdachte en deze mannen in de woning van de verdachte gezamenlijk drugs gebruikten, dat de verdachte samen met een ander uit de groep diverse diefstallen heeft gepleegd en dat hij met anderen uit genoemde groep werd ingeschakeld als er iemand in elkaar geslagen moest worden.
Hoewel (een aantal van) deze mannen zijn veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die het plegen van mensenhandel in vereniging tot oogmerk had, bevat het dossier onvoldoende bewijsmiddelen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte enige rol had in deze organisatie en daaraan in vorenbedoelde zin heeft deelgenomen. Het onderhouden van – in meer of mindere mate – sociale contacten met leden van de groep Roemeense mannen en het gezamenlijk plegen van diefstallen en/of mishandelingen, wat daar ook van zij, kan niet zonder meer worden aangemerkt als gedragingen die ertoe strekken of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, zoals is ten laste gelegd, namelijk mensenhandel in vereniging. Aanwijzingen dat die contacten, diefstallen en/of mishandelingen ertoe strekten de uitbuiting van vrouwen in de prostitutie te verwezenlijken ontbreken in het dossier. Het enkele feit dat uit het dossier naar voren komt dat de verdachte met [benadeelde] samen met een aantal van de Roemeense mannen en hun vrouwen in een woning hebben verbleven, de verdachte zich met enkelen van die Roemeense mannen in het prostitutiegebied, waar [benadeelde] en die andere vrouwen zich prostitueerden, heeft opgehouden dan wel met hen in een auto heeft gereden is, zonder nadere context die ontbreekt in het dossier, evenmin voldoende om een bijdrage van de verdachte aan het verwezenlijken van het oogmerk van mensenhandel vast te stellen.
Het hof is op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verdachte heeft behoord tot een op het plegen van mensenhandel in vereniging gericht samenwerkingsverband en dat hij een aandeel heeft gehad in dan wel gedragingen heeft ondersteund die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met het binnen de organisatie bestaande oogmerk.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 3 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsmotivering feiten 1 en 2

Standpunt verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Daartoe heeft de verdediging – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
[benadeelde] heeft er zelf voor gekozen om in de prostitutie te gaan werken en heeft dit werk in alle vrijheid gedaan. De verdachte en [benadeelde] leefden samen, waarbij de verdachte zelf in zijn onderhoud voorzag. Er is geen sprake van uitbuiting, noch van het ten laste gelegde geweld en/of andere feitelijkheden dan wel dreiging daarmee. Niet kan worden uitgesloten dat het motief van [benadeelde] voor het doen van aangifte tegen de verdachte was gelegen in een nieuwe liefde en het verkrijgen van een verblijfstitel om in Nederland te kunnen blijven. Haar verklaringen zijn onbetrouwbaar en dienen van het bewijs te worden uitgesloten. Indien het hof anders oordeelt, geldt dat de verklaringen van [benadeelde] onvoldoende steun vinden in ander bewijs. De getuige [getuige] – die in hoger beroep ten overstaan van de raadsheer-commissaris is gehoord – heeft gezegd dat hij geen enkele weet heeft van uitbuiting van [benadeelde] door de verdachte. Ook voor de ten laste gelegde (dreiging met) geweldshandelingen en/of feitelijkheden bestaat onvoldoende bewijs. Hetzelfde geldt voor het ten laste gelegde medeplegen. De verdachte dient daarom van het onder 1 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de verdediging onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch betoogd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte het oogmerk had [benadeelde] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling. [benadeelde] is volkomen vrij geweest te beslissen tot het wel of niet verrichten van werkzaamheden in de prostitutie. Uit niets blijkt dat zij is belemmerd in haar vrijheid om met prostitutie te stoppen. Tot prostitutie brengen kan om die reden niet worden bewezen verklaard. Ook het ten laste gelegde aanwerven en medenemen kan niet worden bewezen. De verdachte heeft weliswaar bevestigd dat hij samen met [benadeelde] naar Nederland is gekomen, maar niet dat dat op dezelfde dag of met dezelfde auto is geweest en de verklaring van [benadeelde] op dit punt vindt geen steun in ander bewijs. Ten slotte geldt ook ten aanzien van dit feit dat het ten laste gelegde medeplegen niet kan worden bewezen verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring staan in het algemeen diverse wegen open. Zo kan onder meer worden gekeken of hetgeen met betrekking tot een bepaalde verdachte of overigens is verklaard overeenkomt met of steun vindt in – zo te noemen – objectieve feitelijke gegevens, of de betreffende verklaring ‘uit zichzelf’ (dat wil zeggen, zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek reeds naar voren is gekomen) is afgelegd, of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens. Daarnaast kunnen de ouderdom en de complexiteit van de feiten waarover is verklaard bij de beoordeling een rol spelen, evenals een mogelijk motief voor het afleggen van de verklaring. Dat de betreffende verklaringen (mede) zouden zijn afgelegd uit wraak of de wens een ander in een kwaad daglicht te stellen dan wel in de verwachting hierdoor een verblijfsvergunning te verkrijgen, maakt dit niet anders. Dit aspect speelt immers in het beoordelingskader reeds een rol en dient te worden bezien en gewogen in samenhang met de overige aanknopingspunten voor de toetsing van de betrouwbaarheid.
[benadeelde] heeft na een intakegesprek op 28 juni 2012 en haar aangifte op 5 en 9 juli 2012, in de periode tot en met 25 januari 2013 negen aanvullende verklaringen afgelegd. Daarnaast is zij op 20 april 2015 door de rechter-commissaris gehoord. De rode draad in haar verklaringen is dat zij rond oktober 2010 in Hongarije werkte voor een broccolikwekerij en daar de verdachte heeft ontmoet. [benadeelde] werd verliefd op de verdachte. De verdachte stelde haar voor om samen naar Nederland te gaan. Als prostituee zou [benadeelde] daar volgens de verdachte veel geld kunnen verdienen. Zij zijn naar Nederland gegaan. In Nederland heeft [benadeelde] in Alkmaar en Utrecht in de prostitutie gewerkt. Haar verdiende geld moest zij afgeven aan de verdachte; zij mocht bijna niets daarvan houden. Ze werkte zeven dagen in de week tussen de 8 tot 12 uur per dag. De verdachte heeft haar op verschillende manieren bedreigd. Ook heeft de verdachte haar meermalen mishandeld.
In de vele door [benadeelde] afgelegde verklaringen ziet het hof geen aanleiding aan haar betrouwbaarheid te twijfelen. Vanzelfsprekend zijn de verklaringen – die zijn afgelegd gedurende een periode van bijna drie jaar – niet op alle details gelijkluidend. Zou dat wel het geval zijn geweest, dan had dat verbaasd. Of de verklaringen van [benadeelde] aan het bewijs ten grondslag kunnen worden gelegd, hangt mede af van de vraag of deze verklaringen in essentie consistent zijn. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend: [benadeelde] heeft consistent verklaard over wat haar in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 26 juni 2012 is overkomen. Er bestaat op grond van het voorgaande geen aanleiding om haar verklaringen als niet betrouwbaar af te doen.
Daarbij komt dat haar verklaringen steun vinden in verklaringen van anderen. [naam 3] was erbij, toen de verdachte tegen [benadeelde] zei dat als ze niet met een bepaald bedrag aan geld thuis zou komen, hij haar van het balkon zou gooien. Ook heeft zij gezien dat [benadeelde] werd geslagen door de verdachte. Hij sloeg haar met stompen, hij schopte haar in haar buik, ze werd gewoonweg gemarteld, zo verklaarde [naam 3]. [naam 1] heeft verklaard dat de verdachte de pooier van [benadeelde] was. Zij heeft de verdachte eens tegen [benadeelde] horen zeggen: “Waarom verdien jij niet zoveel geld, kijk hoeveel geld [naam 4] in zijn portemonnee had.” De verdachte vroeg [naam 1] of zij [benadeelde] tips kon geven, zodat zij meer geld kon verdienen. [naam 5] heeft in maart of april 2012 bij [benadeelde] een blauw oog gezien. Dat had de verdachte gedaan, zo vertelde [benadeelde] hem, omdat zij te weinig geld had verdiend. [benadeelde] vertelde [naam 5] ook dat de verdachte een pistool op haar hoofd heeft gezet en dat hij met een mes een verwonding heeft aangebracht aan haar linkerzij. [naam 5] heeft een rode streep gezien in de zij van [benadeelde]. [benadeelde] heeft hem verklaard dat de verdachte had gedreigd met een pistool, door de loop hiervan in haar mond te stoppen. [benadeelde] werd vaak op haar telefoon gecontroleerd door de verdachte.
De verdediging heeft bij alle ondersteunende verklaringen kanttekeningen geplaatst. Daarbij verliest zij de samenhang van de bewijsmiddelen uit het oog: wellicht spreekt [naam 3] geen Hongaars, heeft [naam 1] verklaard dat [benadeelde] drugs gebruikte en was [naam 5] verliefd op [benadeelde]. Dat alles maakt nog niet dat tot de conclusie moet worden gekomen, dat al deze getuigen de verdachte in strijd met de waarheid hebben belast. Als de verdediging daadwerkelijk had willen weten of [naam 3] niet heeft kunnen verstaan dat de verdachte dreigde [benadeelde] van het balkon te gooien, had zij dit in onderzoekswensen kunnen vertalen. Het is niet aannemelijk geworden dat [naam 3] niet in staat moet worden geacht een dergelijk dreigement te begrijpen. Daar komt bij dat er geen taal voor nodig is om te kunnen waarnemen dat iemand wordt mishandeld. En als de verdediging had willen weten of [naam 5] door liefde verblind zijn verklaringen in strijd met de waarheid heeft afgelegd, had zij dat de getuige ter terechtzitting van 29 oktober 2015 moeten vragen. Het verweer blijft nu steken in niet onderbouwde veronderstellingen en verdachtmakingen, die niet aannemelijk zijn geworden. Het hof ziet – anders dan de verdediging – in de verklaringen van voornoemde getuigen wel steun voor de belastende verklaringen van [benadeelde].
Ten slotte nog de getuige [getuige]. Ook zijn verklaringen bieden steun voor de beschuldigingen door [benadeelde]. Ten overstaan van de politie verklaarde [getuige] dat hij heeft samengewoond met onder andere de verdachte en [benadeelde]. [benadeelde] werkte in de prostitutie. De mannen deden niets, ze waren de hele dag thuis. Gevraagd naar hoe de mannen, onder wie de verdachte, aan geld kwamen, antwoordde [getuige]: “Hoe moet ik dat weten. Ik weet wel dat hun vrouwen achter het raam werkten, dus waar denk je dan dat zij hun geld vandaan haalden? Ze zaten zelf de hele dag thuis.” Ook heeft de verdachte hem verteld dat hij geld ophaalde bij [benadeelde]. Op enig moment zag [getuige] dat de verdachte geld pakte uit de tas van [benadeelde]. Ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft [getuige] weliswaar verklaard de hiervoor geciteerde uitlating niet te hebben gedaan, maar dat acht het hof zonder uitleg – die ontbreekt – niet aannemelijk geworden. Ook heeft [getuige] verklaard dat hij nooit heeft gezien dat [benadeelde] werd geslagen of geschopt. Dat moge zo zijn; het betekent nog niet dat het door [benadeelde] genoemde geweld is verzonnen.
Kortom, het verweer ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde wordt verworpen voor zover het betreft de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde] en het al dan niet bestaan van steunbewijs. Wel moet de verdediging worden nagegeven, gelijk de rechtbank heeft gedaan, dat het dossier onvoldoende bewijs bevat voor het ten laste gelegde medeplegen. Daarvan zal de verdachte worden vrijgesproken. Hetzelfde geldt voor het onder feit 2 ten laste gelegde medeplegen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde volgt uit de verklaringen van [benadeelde] dat de verdachte haar in Hongarije ontmoette en haar voorstelde in Nederland in de prostitutie te gaan werken. Vervolgens heeft hij haar in Nederland tot prostitutie gebracht. Dat [benadeelde] had ingestemd met het verrichten van prostitutiewerkzaamheden, is voor de vraag of sprake is van ‘ertoe brengen’ als ten laste gelegd, niet relevant. Het verweer berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige mist het verweer feitelijke grondslag. Door [benadeelde] te mishandelen, te bedreigen en aan te sporen meer geld te verdienen, heeft de verdachte haar wel degelijk belemmerd in haar vrijheid met prostitutie op te houden.
Ook het medenemen kan worden bewezen verklaard. De verdediging heeft aangevoerd dat uit de verklaringen van [benadeelde] en de verdachte weliswaar volgt dat ze samen naar Nederland zijn gekomen, maar niet dat dat met dezelfde auto op dezelfde dag is. Die stelling mist eveneens feitelijke grondslag, waardoor het verweer moet worden verworpen. Immers, [benadeelde] heeft verklaard dat de verdachte tegen haar zei “dat we met de auto zouden komen, ik moest me voorbereiden dat het een lange reis zou worden”. Vervolgens verklaart zij over slechts één auto, waarmee de reis in januari 2011 is afgelegd. Het ging om een enkele reis voor twee personen, de verdachte had die reis geregeld en betaald. De verdachte heeft op zijn beurt verklaard dat hij in januari 2011 met de auto naar Nederland is gereisd. Op grond van die verklaringen kan worden bewezen dat de verdachte [benadeelde] heeft medegenomen zoals is ten laste gelegd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 26 juni 2012 in Nederland en Hongarije een ander, genaamd [benadeelde], door (telkens) met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door geweld en/of door dreiging met geweld,
1) heeft geworven en vervoerd en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting, en
2) heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten van seksuele aard, en
3) heeft gedwongen of bewogen hem te bevoordelen uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling,
waarbij dat geweld en/of die dreiging met geweld hebben bestaan uit:
- het meermalen mishandelen van die [benadeelde] door die [benadeelde] te slaan en/of te stompen en/of te schoppen en/of te trappen en/of door die [benadeelde] met een mes te prikken, en/of
- het bedreigen van die [benadeelde] door die [benadeelde] een vuurwapen tegen haar slaap en mond te zetten en/of door een mes tegen het lichaam van die [benadeelde] te duwen en/of door (dreigend) tegen die [benadeelde] te zeggen die [benadeelde] te zullen laten stikken en/of te zullen ophangen aan een touw en/of het huis van de moeder en het zoontje van die [benadeelde] in brand te laten steken.
2:
hij in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 13 januari 2011 te Hongarije en in Nederland, [benadeelde] heeft aangeworven en medegenomen, met het oogmerk die [benadeelde] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel,
meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesentwintig maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijfentwintig maanden, met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de verdachte, gelet op zijn rol in het dossier, niet een van de grote jongens is geweest en dat hij de afgelopen zeven jaren, sinds het ten laste gelegde feit, geen nieuwe strafbare feiten meer heeft gepleegd. Voorts heeft zij aangevoerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is overschreden en dat artikel 273f Wetboek van Strafrecht pas medio 2013 is aangescherpt. Ten tijde van het ten laste gelegde was het strafmaximum een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, hetgeen tot uitdrukking dient te komen in de op te leggen straf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan mensenhandel. Hij heeft [benadeelde] aangeworven en medegenomen uit Hongarije met de bedoeling dat zij in Nederland in de prostitutie zou gaan werken. [benadeelde] bevond zich in een kwetsbare (financiële) positie en heeft zich, om een oplossing te vinden voor die (financiële) omstandigheden, naar een vreemd land laten brengen. Eenmaal in Nederland is zij ook inderdaad in de prostitutie gaan werken, waarbij zij (het overgrote deel van) haar inkomsten heeft moeten afdragen aan de verdachte. Mensenhandel is een ernstig feit. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke feiten daarvan nog gedurende lange tijd psychische en emotionele schade kunnen ondervinden.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 maart 2019 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld, doch niet voor soortgelijke feiten.
Alles afwegende, vindt het hof in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van veertien (14) maanden passend en geboden. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, de gehele strafprocedure in aanmerking genomen, zal het hof in plaats van de hiervoor genoemde, in beginsel passend en geboden straf een gevangenisstraf voor de duur van twaalf (12) maanden (met aftrek van voorarrest) opleggen.
Het hof is van oordeel dat niet kan worden volstaan met een (forse) voorwaardelijke straf al dan niet in combinatie met een taakstraf, zoals door de raadsvrouw verzocht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 75.798,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.162,70. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Waar het de materiële schade betreft (bestaande uit de aan de verdachte afgedragen inkomsten) gaat het hof uit van 500 dagen waarop de benadeelde partij heeft gewerkt en een verdienste van € 150,- per dag, zijnde een totaal bedrag van € 75.000,-. Naar eigen zeggen heeft [benadeelde] ook geleefd van dit geld (huur en levensmiddelen), deze worden begroot op € 500,- per maand. De totale periode beslaat 17 maanden, zijnde een totaal van € 8.500,-. Voorts heeft [benadeelde] naar eigen zeggen in totaal een bedrag van € 1.980,- gekregen en heeft zij € 600,- overgemaakt naar haar moeder (totaal aan uitgaven € 11.080,-). De door [benadeelde]
afgedragen inkomstenworden begroot op (€ 75.000,- min € 11.080,- =)
€ 63.920,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat, nu ten aanzien van de verdachte geen (vermogens)delict is ten laste gelegd noch is bewezenverklaard waardoor de gestelde schadepost ‘materiële schade bestaande uit de
vordering van de Mediamarkt’ zou zijn veroorzaakt noch een oorzakelijk verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de gestelde schadepost, de benadeelde partij in dat onderdeel van de vordering niet kan worden ontvangen.
Voorts is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [benadeelde] door de bewezen verklaarde strafbare feiten onder 1 en 2 rechtstreeks
immateriële schadeis toegebracht. Die schade zal op basis van de thans gebleken feiten en omstandigheden naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op
€ 5.000,-. Het overige deel van de vordering tot immateriële schadevergoeding (€ 5.000) wordt afgewezen.
De door de benadeelde partij gemaakte reiskosten ten bedrage van
€ 62,70komen als proceskosten eveneens voor vergoeding in aanmerking.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 57 en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 68.920,00 (achtenzestigduizend negenhonderdtwintig euro) bestaande uit € 63.920,00 (drieënzestigduizend negenhonderdtwintig euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
62,70 (tweeënzestig euro en zeventig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 68.920,00 (achtenzestigduizend negenhonderdtwintig euro) bestaande uit € 63.920,00 (drieënzestigduizend negenhonderdtwintig euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
348 (driehonderdachtenveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en immateriële schade op 26 juni 2012.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.M. van der Nat, mr. H.S.G. Verhoeff en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van mr. C. de Beer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 april 2019.
=========================================================================
[…]