ECLI:NL:GHAMS:2019:488

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
200.232.541/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor onvoldoende stagebegeleiding door hogeschool afgewezen

In deze zaak gaat het om een schadevergoeding die door een leerlinge van de hogeschool is gevorderd, omdat zij een onvoldoende heeft behaald voor haar stage. De leerlinge, aangeduid als [appellante], stelt dat de hogeschool, Stichting Hogeschool van Amsterdam (HvA), haar onvoldoende heeft begeleid tijdens de stage, wat heeft geleid tot de negatieve beoordeling. De zaak is in hoger beroep gekomen na een eerdere uitspraak van de kantonrechter die de vordering van [appellante] had afgewezen. De leerlinge heeft in hoger beroep een memorie van grieven ingediend, terwijl HvA een memorie van antwoord heeft ingediend.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellante] volgde de opleiding Commerciële Economie aan de HvA, waarbij een verplichte stage van 20 weken deel uitmaakt van de opleiding. Tijdens haar stage bij Faco Dio, een drogisterijgroothandel, heeft zij een negatieve beoordeling ontvangen omdat zij niet kon aantonen dat zij de vereiste competenties had verworven. Ondanks een aanbod van de hogeschool om de stage met tien weken te verlengen, heeft [appellante] dit aanbod niet geaccepteerd en haar studie gestaakt. Ze heeft bezwaar gemaakt tegen de negatieve beoordeling, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard door het College van Beroep voor de examens.

In de procedure in hoger beroep heeft het hof overwogen dat [appellante] haar stelling dat zij onvoldoende begeleiding heeft gekregen, niet voldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft vastgesteld dat de hogeschool haar stageplan niet vooraf had goedgekeurd en dat er kritiek was geleverd op het plan van aanpak. De vordering tot schadevergoeding is afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de hogeschool tekortgeschoten is in haar begeleiding. Het hof heeft het bestreden vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure in appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.232.541/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 6272317 CV EXPL 17-20044
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 februari 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. P. Tijsterman te Uithoorn,
tegen
STICHTING HOGESCHOOL VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat mr. E.N. de Bode te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna ook [appellante] en HvA genoemd.
1.2
[appellante] is bij dagvaarding van 16 januari 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 26 oktober 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en HvA als gedaagde.
1.3
[appellante] heeft daarna een memorie van grieven ingediend, waarna HvA een memorie van antwoord met producties heeft genomen.
1.4
Ten slotte is arrest gevraagd.
1.5
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en - opnieuw rechtdoende - haar onder 2.2 weer te geven vordering zal toewijzen, met veroordeling van HvA in de kosten van (het hof begrijpt) beide instanties.
1.6
HvA heeft geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in appel.
2. Beoordeling
2.1
Het gaat in deze zaak – kort weergegeven – om het volgende:
[appellante] heeft vanaf schooljaar 2011/2012 aan de door HvA geëxploiteerde hogeschool de opleiding Commerciële Economie gevolgd, een vier jarige HBO-opleiding. Onderdeel van die studie is een verplichte bedrijfsstage van 20 weken. [appellante] is in september 2014 begonnen met de stage bij Faco Dio, een drogisterijgroothandel in Diemen. Op 20 januari 2015 vond het afsluitend beoordelingsgesprek plaats. Omdat [appellante] niet kon aantonen dat zij tijdens de stage de vereiste competenties (beroepsvaardigheden op HBO-niveau) had verworven, is het beoordelingsgesprek niet afgerond en is haar een verlenging van de stage aangeboden van tien weken, welk aanbod [appellante] niet heeft geaccepteerd. Op 10 februari 2015 heeft een voortzetting van het beoordelingsgesprek plaatsgevonden, resulterende in een negatieve beoordeling. [appellante] heeft geen gebruik gemaakt van de haar door HvA geboden mogelijkheid het beoordelingsgesprek te herkansen op 2 maart 2015 maar heeft op 25 februari 2015 haar studie gestaakt. Op diezelfde dag heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen de negatieve stagebeoordeling bij het Loket beroep, bezwaar en klacht van HvA, stellende dat HvA verwijtbaar tekortgeschoten is in de stagebegeleiding. Dit bezwaar is bij beslissing van het College van Beroep voor de examens ongegrond verklaard, welke beslissing bij e-mail van 17 april 2015 aan (de toenmalige gemachtigde van) [appellante] is medegedeeld. [appellante] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs. Dit beroep is bij beslissing van 9 december 2015 ongegrond verklaard.
2.2
[appellante] vordert in deze procedure € 17.548,84 ter zake van schadevergoeding
(€ 6.920,-- loon dat zij in de verspilde stagetijd had kunnen verdienen, € 953,-- collegegeld over zes maanden en € 9.675,84 inkomen dat zij niet heeft verdiend door zes maanden studievertraging). Zij stelt ter onderbouwing van haar vordering dat HvA tekortgeschoten is in de begeleiding van haar stage, dat zij ten gevolge daarvan een onvoldoende voor de stage heeft gehaald en dat HvA de schade die zij daardoor geleden heeft moet vergoeden.
2.3
In de procedure in eerste aanleg heeft HvA zich wel gesteld maar niet van antwoord gediend. Haar is akte niet dienen verleend. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis vervolgens overwogen dat de vordering als onbestreden toewijsbaar was tenzij deze de kantonrechter kennelijk onrechtmatig of ongegrond voorkwam, dat dat betekende dat het door [appellante] gestelde de vordering moest kunnen dragen en dat dat niet het geval was. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen en [appellante] veroordeeld in de op nihil gestelde kosten van de procedure in eerste aanleg.
2.4
Grief I strekt ten betoge dat de kantonrechter de vordering had moeten toewijzen bij gebreke aan verweer van HvA. De kantonrechter had de vordering volgens [appellante] slechts ”marginaal” mogen toetsen. Zij betwist dat er sprake is van een onrechtmatige of ongegronde vordering.
2.5
De vraag of de kantonrechter de vordering had moeten toewijzen nu HvA wel in de procedure in eerste aanleg was verschenen maar, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweer had gevoerd, behoeft in deze appelprocedure niet te worden beantwoord. Omdat HvA thans in de procedure in appel wel verweer voert, moet het hof dat verweer bij zijn beoordeling betrekken ook in het geval de kantonrechter de vordering van [appellante] bij gebreke van verweer had moeten toewijzen in plaats van, zoals hij heeft gedaan, te toetsen of de vordering onrechtmatig of ongegrond was. [appellante] heeft bij grief 1 dus geen belang.
2.6
De vordering van [appellante] betreft schadevergoeding. De kantonrechter heeft overwogen dat [appellante] hooguit de schade zou hebben kunnen vorderen die het gevolg was van de opgelopen studievertraging ten gevolge van het feit zij een nieuwe stage zou hebben moeten lopen. Die schade is, zo overwoog de kantonrechter, niet vast te stellen omdat [appellante] vrijwillig van het volgen van een nieuwe stage heeft afgezien en niet heeft uitgelegd waarom het lopen van een tweede stage voor haar geen optie was, zoals zij ter onderbouwing van haar besluit niet op het desbetreffende aanbod van HvA in te gaan, heeft aangevoerd. De schade bestaande in het inkomen dat [appellante] had kunnen verdienen in de periode dat zij wel stage heeft gelopen en over de periode dat zij studievertraging heeft opgelopen en het collegegeld over de schadeperiode achtte de kantonrechter niet toewijsbaar bij gebrek aan causaliteit. Tegen deze overwegingen richten zich de andere drie grieven van [appellante] , genummerd II en tweemaal III, die klachten inhouden tegen de overwegingen van de kantonrechter over de toewijsbaarheid van de verschillende onderdelen van de schadevordering van [appellante] .
2.7
Van toewijzing van enig bedrag ter zake van schadevergoeding zou eerst sprake kunnen zijn indien vast zou komen te staan dat HvA toerekenbaar tekortgeschoten is in de begeleiding van de stage van [appellante] , zoals [appellante] ter onderbouwing van haar schadevordering stelt maar HvA thans in appel uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
2.8
[appellante] betwist niet dat zij terecht een onvoldoende voor haar stage heeft gekregen en dat zij tijdens haar stage niet voldoende beroepsvaardigheden heeft verworven, zoals ook uit de in het geding gebrachte stagebeoordeling van 10 februari 2015 volgt. Zij stelt dat haar stage en haar plan van aanpak vóór de aanvang van de stage waren goedgekeurd door HvA, dat haar stagebegeleider gedurende de stage tweemaal een bezoek heeft gebracht aan haar stageadres - waarbij haar niet gebleken is dat de stage niet voldeed aan het vereiste niveau -, dat zij van het eerste bezoek op verzoek van de stagebegeleider zelf een verslag heeft gemaakt en van het tweede bezoek geen verslag heeft ontvangen en dat zij eerst nadat haar stage was afgerond en haar stagerapport had ingeleverd er mee werd geconfronteerd dat de stage niet het vereiste HBO-niveau had.
2.9
Bij de inleidende dagvaarding heeft [appellante] onder meer de stukken in het geding gebracht van de hiervoor in overweging 2.1 genoemde beroepsprocedures. Daarbij bevindt zich als bijlage bij het bezwaarschrift van 25 februari 2015 een notitie van 23 september 2014 van drs. [X] , de beoordelaar namens HvA van het door [appellante] opgestelde plan van aanpak voor haar stage. Daarin wordt gewezen op tekortkomingen in het plan van aanpak (hetgeen [appellante] onderzoekt is niet het vakgebied van commerciële economie - externe marketing - maar betreft een intern probleem, het plan vermeldt niet wat wordt onderzocht en waarom, het plan geeft aannames zonder bronvermelding en zonder eigen onderzoek, niet wordt vermeld waarom Faco Dio de onderzoeksvraag heeft die [appellante] wil onderzoeken, de planning ontbreekt en niet wordt vermeld wat voor soort onderzoek [appellante] wil doen), worden aanbevelingen gegeven hoe dit plan te verbeteren en wordt [appellante] gevraagd uiterlijk binnen een week een herzien plan van aanpak in te dienen. [appellante] heeft tevens bij genoemd bezwaarschrift een door haar zelf opgesteld verslag van een bezoek van haar stagebegeleider [Y] aan Faco Dio van 29 september 2014 in het geding gebracht, waarin onder meer het volgende staat:
“We kijken naar mijn competentie-ontwikkelplan 1. [Y] leest een aantal competenties voor en geeft voorbeelden hoe ik mijn competenties beter kan omschrijven. Het hoe van alle competenties mocht ik verbeteren en ook een paar spelfouten uit mijn stuk halen.
(…)
We spreken af dat ik mijn competentie-ontwikkelplan aanpas en op maandag 6-09 inlever.”
Uit deze stukken volgt dat, anders dan [appellante] stelt, haar stageplan niet vóór de aanvang van de stage was goedgekeurd maar dat daarop kort na de aanvang van de stage uitvoerige kritiek is geleverd en dat zij dat plan moest herzien en dat ook het competentie-ontwikkelplan moest worden aangepast. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] het plan van aanpak en/of het competentie-ontwikkelplan heeft herzien.
Dat HvA [appellante] niet onvoldoende heeft begeleid bij haar stage vindt steun in de motivering van de afwijzende beslissing van het College van Beroep voor de examens, die [appellante] op 17 april 2017 is toegezonden:

Het College is van oordeel dat niet is gebleken dat appellant onvoldoende is begeleid en dientengevolge een onvoldoende beoordeling voor haar Stage heeft behaald”.
2.1
In het licht van genoemde stukken en beoordelingen heeft [appellante] haar stelling dat zij tijdens de stage onvoldoende is begeleid en pas na afloop van de stage bleek dat de stage niet het voldoende niveau had, onvoldoende onderbouwd. De op de stelling dat HvA tekort is geschoten in de stagebegeleiding van [appellante] gebaseerde schadevordering is daarom niet toewijsbaar. Op de discussie tussen partijen over de aard en omvang van de door [appellante] gevorderde schadevergoeding behoeft daarom niet te worden ingegaan. Ook de grieven II en (tweemaal) III behoeven dus geen inhoudelijke behandeling.
2.11
De conclusie is dat de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Dit vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in appel.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in appel, aan de zijde van HvA tot deze uitspraak begroot op € 1.978,-- wegens verschotten en € 1.074,-- wegens salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, H.T van der Meer en A.M.A. Verscheure en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2019.