In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van mensenhandel. De veroordeelde, geboren in Curaçao, was eerder veroordeeld voor mensenhandel en drugshandel. Het openbaar ministerie had een vordering ingediend tot ontneming van een bedrag van € 46.727,75, maar de rechtbank had dit bedrag vastgesteld op € 6.886,95. In hoger beroep heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen uit de exploitatie van prostituees en drugshandel. De berekeningen van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn gebaseerd op verklaringen van de benadeelde partijen en de ontnemingsrapportage. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 22.733,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde verplicht tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De verdediging had betoogd dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar het hof oordeelde dat dit niet het geval was. De beslissing is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.