ECLI:NL:GHAMS:2019:4879

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2019
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
23-001593-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming mensenhandel en ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van mensenhandel. De veroordeelde, geboren in Curaçao, was eerder veroordeeld voor mensenhandel en drugshandel. Het openbaar ministerie had een vordering ingediend tot ontneming van een bedrag van € 46.727,75, maar de rechtbank had dit bedrag vastgesteld op € 6.886,95. In hoger beroep heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen uit de exploitatie van prostituees en drugshandel. De berekeningen van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn gebaseerd op verklaringen van de benadeelde partijen en de ontnemingsrapportage. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 22.733,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde verplicht tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De verdediging had betoogd dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar het hof oordeelde dat dit niet het geval was. De beslissing is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001593-18
datum uitspraak: 8 november 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-657296-11 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1987,
adres: [adres] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zwolle te Zwolle.

Procesgang

De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank van 22 februari 2016 veroordeeld ter zake van – voor zover relevant – (medeplegen van) mensenhandel, meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg een vordering ingediend die inhoudt dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat, geschat tot een bedrag van € 46.727,75, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gerekwireerd tot ontneming van een geldbedrag van
€ 20.578,00.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 19 april 2018 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 8.102,30 en aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 6.886,95 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 8 oktober 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden, met aftrek van voorarrest, wegens – voor zover relevant – mensenhandel, meermalen gepleegd (in de zaken A onder 1 tot en met A onder 3) en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (in de zaak A onder 4).
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de ontnemingszaak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 32.327,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in hoger beroep betoogd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op € 1.072,70. Daartoe heeft hij ten aanzien van een aantal posten verweren gevoerd. De afzonderlijke posten zullen mede aan de hand van de gevoerde verweren hierna worden besproken.
Oordeel van het hof
In de strafzaak heeft het hof bij arrest van 8 oktober 2018 bewezen verklaard – zakelijk weergegeven – dat de veroordeelde van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] opbrengsten heeft ontvangen afkomstig uit hun werkzaamheden als prostituee. Voorts heeft het hof bewezen geacht dat de veroordeelde in de periode van 1 maart 2011 tot en met 9 maart 2012 tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk cocaïne heeft verkocht.
Het hof baseert de schatting van het uit deze feiten wederrechtelijk verkregen voordeel op de berekening opgenomen in de ontnemingsrapportage, [1] evenals de bijbehorende bewijsmiddelen waarnaar verwezen wordt in dit rapport, en de aanvulling daarop. [2]
De vordering van de advocaat-generaal bestaat uit twee onderdelen:
Mensenhandel
Drugshandel
Ad 1. Mensenhandel
[persoon 1]
heeft verklaard dat zij vijf à zes dagen voor de veroordeelde in de prostitutie heeft gewerkt en dat zij twaalf à dertien klanten per dag had. [3] In het voordeel van de veroordeelde zal ervan worden uitgegaan dat [persoon 1] vijf dagen heeft gewerkt en dat zij tien klanten per dag had, zulks met een opbrengst van € 90,00 per klant, zoals vermeld in de ontnemingsrapportage. [4] Dit bedrag is niet betwist.
Berekening opbrengsten [persoon 1] : [5]
5 dagen x 10 klanten = 50 klanten
50 klanten x € 90,00 = € 4.500,00
Ten aanzien van de kosten volgt het hof de ontnemingsrapportage waarin een aantal noodzakelijke stelposten zijn opgevoerd, te weten raamhuur (€ 100 per dag), een setje lingerie (€ 50), condooms (€ 0,10 per condoom) en glijmiddel (€ 1,30 per klant). [6]
Berekening kosten [persoon 1] : [7]
Condooms 50 klanten x € 0,10 = € 5,00
Lingerie 1 setje x € 50,00 = € 50,00
Glijmiddel 50 klanten x € 1,30 = € 65,00 [8]
Raamhuur 5 dagen x € 100,00
= € 500,00 +
€ 620,00
Het voordeel dat de veroordeelde heeft verkregen uit mensenhandel jegens [persoon 1] bedraagt aldus (€ 4.500,00 - € 620,00 =) € 3.880,00.
Op grond van artikel 36e lid 8 (oud) Sr moet bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat de aan benadeelde partijen in rechte onherroepelijk toegekende vorderingen in mindering worden gebracht. Het hof heeft in het arrest in de strafzaak een vordering van € 400,00 ter zake van materiële schade toegekend aan [persoon 1] . Dit bedrag zal in mindering worden gebracht op het voordeel. Er resteert dan nog een wederrechtelijk verkregen voordeel van
(€ 3.880 – € 400 =)
€ 3.480,00.
[persoon 2]
De raadsman heeft betoogd dat ten aanzien van [persoon 2] aansluiting moet worden gezocht bij de berekeningsmethode die is gehanteerd ten aanzien van [persoon 3] in het vonnis in de strafzaak, te weten een begroting op basis van verdiensten van € 200 per dag, vier werkdagen per week en vier werkweken per maand.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn betoog. De mensenhandel ten aanzien van [persoon 2] en [persoon 3] heeft onder geheel verschillende omstandigheden plaatsgevonden en kan daarom niet worden vergeleken. Zo heeft [persoon 2] verklaard dat zij drie maanden in een prostitutiepand in Zaandam heeft verbleven en in die periode elke dag heeft gewerkt, terwijl uit de verklaring van [persoon 3] moet worden afgeleid dat zij alleen werkte op dagen dat haar moeder werkte en dus niet thuis was. Daarnaast varieerde het aantal klanten per dag bij [persoon 3] sterk. Gezien deze verschillende omstandigheden ligt het niet voor de hand om aansluiting te zoeken bij de berekening van [persoon 3] .
Het hof neemt de berekeningsmethode die in de ontnemingsrapportage is opgenomen als uitgangspunt. [persoon 2] heeft verklaard dat zij voor de veroordeelde gedurende drie maanden seks had met andere mannen. In de eerste weken had zij vijf klanten per dag. [9] In het voordeel van de veroordeelde zal ervan worden uitgegaan dat [persoon 2] vier klanten per dag had, zulks met een opbrengst per klant van € 90,00, zoals vermeld in de ontnemingsrapportage. [10] Wat betreft de periode zal overeenkomstig de ontnemingsrapportage worden uitgegaan van twee maanden (de maanden maart en april), derhalve van 61 dagen, minus 15% uitvalpercentage. [11] De totale periode bedraagt aldus (afgerond) 52 dagen.
Berekening opbrengsten [persoon 2] : [12]
52 dagen x 4 klanten = 208 klanten
208 klanten x € 90,00 = € 18.720,00
Ten aanzien van de kosten volgt het hof de ontnemingsrapportage waarin een aantal noodzakelijke stelposten zijn opgevoerd, te weten raamhuur (€ 100 per dag), een setje lingerie (€ 50), condooms (€ 0,10 per condoom) en glijmiddel (€ 1,30 per klant). [13]
Berekening kosten [persoon 2] : [14]
Condooms 208 klanten x € 0,10 = € 20,80 [15]
Lingerie 2 setjes x € 50,00 = € 100,00
Glijmiddel 208 klanten x € 1,30 = € 36,40 [16]
Raamhuur 52 dagen x € 100,00
= € 5.200,00 [17] +
€ 5.357,20
Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde heeft verkregen uit mensenhandel ten aanzien van [persoon 2] bedraagt aldus (€ 18.720,00 - € 5.357,20 =)
€ 13.362,80.
[persoon 3]
heeft verklaard dat zij zes, zeven of acht maanden heeft gewerkt en dat zij de ene dag zes klanten ontving en de andere dag twee. De veroordeelde vroeg € 90 voor een half uur en € 130 voor een uur. [18] Het hof baseert zich ten aanzien van de berekening op de onderbouwing van de ontnemingsvordering van
19 juli 2017 waarin als uitgangspunten worden genomen dat [persoon 3] gedurende een periode van zes maanden heeft gewerkt, zij € 200,00 per dag moest afstaan, zij vier dagen per week werkte en een maand uit vier werkweken bestaat.
Berekening opbrengsten [persoon 3] : [19]
4 werkdagen x 4 weken per maand x 6 maanden = 96 dagen
96 dagen x € 200,00 = € 19.200
Ten aanzien van de kosten volgt het hof de ontnemingsrapportage waarin een aantal noodzakelijke stelposten zijn opgevoerd, te weten raamhuur (€ 100 per dag), een setje lingerie (€ 50), condooms (€ 0,10 per condoom) en glijmiddel (€ 1,30 per klant). [20] Met de advocaat-generaal – en afgezet tegen de afdracht van € 200,00 per dag – acht het hof aannemelijk dat [persoon 3] gemiddeld drie klanten per dag heeft ontvangen. Het totaal aantal klanten komt dan op (3 klanten x 96 dagen =) 288.
Berekening kosten [persoon 3] : [21]
Condooms 288 klanten x € 0,10 = € 28,80
Lingerie 6 setjes x € 50,00 = € 300,00
Glijmiddel 288 klanten x € 1,30 = € 374,40
Raamhuur 96 dagen x € 100,00
= € 9.600,00 +
€ 10.303,20
Het voordeel dat de veroordeelde heeft verkregen uit mensenhandel jegens [persoon 3] bedraagt aldus
(€ 19.200,00 - € 10.303,20 =) € 8.896,80.
Op grond van artikel 36e lid 8 (oud) Sr moet bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat de aan benadeelde partijen in rechte onherroepelijk toegekende vorderingen in mindering worden gebracht. Het hof heeft in het arrest in de strafzaak een vordering van € 19.200 ter zake van materiële schade toegekend aan [persoon 3] . Uit rechtspraak volgt dat toegekende schadevorderingen alleen in mindering dienen te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. [22] Een negatief voordeel, zoals door de raadsman betoogd, is aldus niet mogelijk. Het resterende wederrechtelijk verkregen voordeel is derhalve nihil.
Eindberekening mensenhandel
Voordeel [persoon 1] € 3.480,00
Voordeel [persoon 2] € 13.362,80
Voordeel [persoon 3]
€ 0,00
€ 16.842,80
Ad 2. Drugshandel
Periode
De bewezen verklaarde pleegperiode betreft 1 maart 2011 tot en met 9 maart 2012. De verdediging heeft onder verwijzing naar getuigenverklaringen bepleit uit te gaan van een kortere periode waarbij ook rekening wordt gehouden met ziektedagen en vrije dagen.
De getuige [getuige] heeft op 9 maart 2012 verklaard dat hij al een jaar bolletjes cocaïne bestelt bij de veroordeelde. [23] Op basis van deze verklaring moet worden aangesloten bij de bewezen verklaarde periode. Die periode bedraagt 374 dagen. Het onderzoek ter terechtzitting heeft geen aanknopingspunten opgeleverd om daarop ziektedagen en vrije dagen in mindering te brengen. De verder niet onderbouwde stelling van de verdediging is daarvoor onvoldoende. Daarbij geldt dat bij de berekening van het gemiddeld aantal leveringen, die hieronder is weergegeven, reeds met een aantal dagen zonder leveringen rekening is gehouden.
Aantal leveringen
De verdediging heeft betoogd dat het aantal leveringen gefaseerd geëxtrapoleerd moet worden omdat enige tijd nodig is geweest om een grote klantenkring op te bouwen. Volgens de verdediging dient het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden vastgesteld op maximaal € 2.710,50.
Het hof zal bij de vaststelling van het aantal leveringen uitgaan van de ontnemingsrapportage. Dat zich een ‘aanloopfase’ als door de verdediging bedoeld heeft voorgedaan, is onvoldoende aannemelijk geworden. Uit de ontnemingsrapportage en de analyse van afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat de veroordeelde 995 drugsafspraken heeft gehad in 80 dagen. [24] Dit komt neer op ongeveer 12 leveringen per dag. Binnen deze periode heeft op 4 dagen geen levering plaatsgevonden. [25] Dit aantal leveringen is geëxtrapoleerd naar de gehele periode. Bij de berekening van het gemiddeld aantal leveringen per dag is aldus telkens met een aantal dagen zonder levering rekening gehouden. Het gemiddeld aantal leveringen komt neer op (12 x 374 =) 4.488.
Opbrengst per levering
Het hof gaat voor de vaststelling van de opbrengst per levering uit van de ontnemingsrapportage waarin gerekend wordt met een bruto-opbrengst van € 10 per levering van 0,2 gram cocaïne. [26] De hoogte van dit bedrag is niet betwist. De totale bruto-opbrengst bedraagt aldus (4.488 x € 10 =) € 44.880,00.
Kosten per levering
Het hof gaat voor de vaststelling van de opbrengst per levering uit van de ontnemingsrapportage waarin staat dat de inkoopprijs van 0,2 gram cocaïne € 6,50 bedraagt. [27] Dit bedrag is niet betwist.
Het is aannemelijk dat tevens reiskosten en telefoonkosten zijn gemaakt. Met de rechtbank schat het hof de telefoonkosten op € 1,00 per dag. De reiskosten worden in navolging van de verdediging gesteld op € 9,50 per dag (0,19 per kilometer x 50 kilometer).
De totale kosten bedragen aldus:
Inkoopprijs cocaïne 4.488 leveringen x € 6,50 = € 29.172,00
Telefoonkosten 374 dagen x € 1,00 = € 374,00
Reiskosten 374 dagen x € 9,50
= € 3.553,00 +
€ 33.099,00
De netto-opbrengst uit de drugshandel bedraagt aldus (€ 44.880,00 - € 33.099,00 =) € 11.781,00 .
Pondspondsgewijze verdeling
Het hof heeft in de strafzaak bewezen verklaard dat de veroordeelde de drugshandel gedurende de gehele periode tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd. Dit vormt aanleiding de helft aan de veroordeelde toe te rekenen.
Eindberekening drugshandel
Voordeel uit drugshandel 1/2 x € 11.781/2 =
€ 5.890,50.
Het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel komt daarmee op (€ 16.842,80 + € 5.890,50 =)
€ 22.733,00(afgerond).

Verplichting tot betaling aan de Staat

De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Het bedrag van de betalingsverplichting zou daarom moeten worden verminderd met minimaal 15%.
Als aanvangsmoment wordt uitgegaan van de datum waarop de officier van justitie in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar heeft gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken. Dat is gebeurd op 9 februari 2016. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep is afgerond bij arrest van 8 november 2019, heeft de procedure als geheel een periode van ruim drie jaren bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is de redelijke termijn dus niet overschreden en is voor de bepleite vermindering van de betalingsverplichting geen plaats.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 22.733,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 22.733 (tweeëntwintigduizend zevenhonderddrieëndertig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 22.733 (tweeëntwintigduizend zevenhonderddrieëndertig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. M.J.A. Plaisier en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van
mr. M. Gieske, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
8 november 2019.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.[…]
2.[…]
3.[…]
4.[…]
5.[…]
6.[…]
7.[…]
8.[…]
9.[…]
10.[…]
11.[…]
12.[…]
13.[…]
14.[…]
15.[…]
16.[…]
17.[…]
18.[…]
19.[…]
20.[…]
21.[…]
22.[…]
23.[…]
24.[…]
25.[…]
26.[…]
27.[…]