In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van diefstal van een personenauto, die op naam stond van zijn vriendin. De verdachte stelde dat de auto feitelijk aan hem toebehoorde, ondanks dat deze op naam van zijn vriendin stond en de verzekering door zijn broer was afgesloten. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting.
Het hof oordeelde dat de relatie van toebehoren aan de eigenaar niet door de inbeslagname van de auto werd geknipt, ook niet in de zin van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. Aangezien de auto ten tijde van het ten laste gelegde feit aan de verdachte toebehoorde, was er geen wettig en overtuigend bewijs voor de diefstal. Het hof heeft daarom het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.
De advocaat-generaal had gevorderd om het vonnis te bevestigen, maar het hof kwam tot een andere beslissing. De raadsvrouw van de verdachte had verzocht om vrijspraak, wat het hof heeft gehonoreerd. Het hof concludeerde dat, hoewel het handelen van de verdachte mogelijk als onttrekking van een goed aan beslag kon worden aangemerkt, dit niet ten laste was gelegd. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam.