3.2.[geïntimeerde] woonde in eerste aanleg in Mexico. Er zijn geen grieven gericht tegen de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 van het vonnis, waarin is geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat op de zaak Nederlands recht van toepassing is. Daarom zal (ook) het hof van dit een en ander uitgaan.
3.3.1.Met
grief 2 in principaal appelbetoogt [appellante] dat de rechtbank haar beroep op bedrog (art. 3:44 lid 1 jo lid 3 BW) althans dwaling (art. 6:228 BW) ten onrechte van de hand heeft gewezen, evenals de daarop gebaseerde vordering tot vernietiging van de overeenkomst. De rechtbank heeft zich (in de overwegingen 4.5 tot en met 4.9 van het vonnis) alleen over het gestelde bedrog uitgelaten. Waar [appellante] in de toelichting op de grief stelt dat het beroep op dwaling in haar stellingen in eerste aanleg besloten lag en de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten op dat beroep te beslissen, overweegt het hof dat de juistheid van deze stelling in het midden kan blijven omdat het door [appellante] gedane beroep op dwaling in ieder geval thans in appel zal worden beoordeeld. [appellante] heeft bij de grief in zoverre dus geen belang.
3.3.2.Het hof verenigt zich geheel met wat de rechtbank over het door [appellante] gestelde bedrog heeft overwogen en maakt deze overwegingen tot de zijne. Naar aanleiding van wat [appellante] in appel (met betrekking tot de overwegingen 4.7, 4.8 en 4.9) heeft aangevoerd, wordt voorts nog het volgende overwogen.
3.3.3.[appellante] stelt dat [geïntimeerde] haar (kennelijk vóór het sluiten van de overeenkomst) herhaaldelijk heeft voorgehouden aangesloten te zijn bij de Stichting BouwGarant (verder: BouwGarant), terwijl dat – naar op zichzelf tussen partijen vaststaat – niet het geval is. Meer concreet zou [geïntimeerde] [appellante] – volgens haar in appel overgelegde schriftelijke verklaring – naar aanleiding van haar vraag naar een CAR-verzekering hebben verteld dat hij een dergelijke verzekering niet had, maar dat hij wel was aangesloten bij BouwGarant, wat “zelfs nog beter” was. In vergelijkbare zin heeft de partner van [appellante] schriftelijk verklaard. [geïntimeerde] betwist [appellante] en/of haar partner ooit te hebben meegedeeld bij BouwGarant aangesloten te zijn. Het hof oordeelt hierover als volgt.
Bij e-mail van 14 januari 2015 heeft [appellante] [geïntimeerde] onder meer geschreven:
“Ook vraag ik mij af: ben je aangesloten bij Stichting Bouwgarant, omdat je daar in je opdrachtbevestiging aan refereert”.
[geïntimeerde] heeft [appellante] bij e-mail van 15 januari 2015 onder meer meegedeeld:
“Ik ben niet aangesloten bij bouwgarant, ik refereer enkel naar de COVO 2010 voorwaarden, aangezien dit goede voorwaarden zijn voor een bouwbedrijf.”
De stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] haar vóór het sluiten van de overeenkomst heeft meegedeeld aangesloten te zijn bij BouwGarant verdraagt zich – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet met de zojuist geciteerde mailwisseling, omdat uit die mailwisseling lijkt te volgen dat de onderhavige kwestie pas half januari 2015, dus na het sluiten van de overeenkomst (op 3 september 2014) voor het eerst door [appellante] aan de orde is gesteld. De schriftelijke verklaringen van [appellante] en haar partner acht het hof, mede tegen deze achtergrond, onvoldoende zwaarwegend om de juistheid van de onderhavige stelling te kunnen aannemen. Dat geldt te meer omdat, als juist zou zijn dat [geïntimeerde] haar die mededeling voorafgaand aan het sluiten van het contract heeft gedaan, voor de hand liggend zou zijn geweest dat [appellante] daaraan in de onderhavige mailwisseling zou hebben gerefereerd. [appellante] heeft op dit punt geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod gedaan. Deze stelling wordt daarom verworpen.
3.3.4.Voorts betoogt [appellante] dat [geïntimeerde] het opzettelijk heeft doen voorkomen alsof hij bij BouwGarant was aangesloten, kort gezegd, door de algemene voorwaarden van BouwGarant (verder: de COVO 2010) op de overeenkomst van toepassing te verklaren, zulks terwijl personen of bedrijven die niet bij BouwGarant zijn aangesloten die voorwaarden niet mogen hanteren. Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat [geïntimeerde] de COVO 2010 hanteerde niet impliceert dat hij daarmee meedeelde of suggereerde bij BouwGarant te zijn aangesloten, laat staan dat hij dit dan opzettelijk deed (hetgeen voor het aannemen van bedrog vereist is). Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. Het voorblad van de COVO 2010 vermeldt weliswaar dat deze voorwaarden zijn bestemd voor particuliere opdrachtgevers die een BouwGarant-aannemer inschakelen, maar hieraan wordt toegevoegd dat deelnemers van BouwGarant te vinden zijn op een met name aangeduide website, dat (op die site) dient te worden gecheckt of een bedrijf deelnemer is van BouwGarant en dat bij twijfel contact kan worden opgenomen met de servicedesk van BouwGarant. Waar [appellante] stelt de gerechtvaardigde verwachting te hebben gehad dat bij BouwGarant aangesloten aannemers (als hoedanig zij [geïntimeerde] beschouwde) hun werkzaamheden verrichten “op een wijze zoals bedoeld in de COVO 2010” geeft zij te kennen vóór het sluiten van de overeenkomst de COVO 2010 te hebben gelezen en (mede) op grond daarvan de beslissing te hebben genomen met [geïntimeerde] in zee te gaan. Uit voormelde passages blijkt echter dat uit het feit dat [geïntimeerde] de COVO 2010 hanteerde niet de conclusie kon worden getrokken dat hij bij BouwGarant was aangesloten. Hieraan doet niet af dat in artikel 1 van de COVO 2010 “ondernemer” wordt gedefinieerd als, kort gezegd, een deelnemer van BouwGarant. Ten slotte wordt opgemerkt dat [geïntimeerde] heeft gesteld, zakelijk, dat hij de COVO 2010 is gaan hanteren omdat hij (onderdelen van) het gefailleerde bedrijf [X] Bouw B.V., dat (wel) bij BouwGarant was aangesloten en daarom van de COVO 2010 gebruik maakte, van de faillissementscurator heeft gekocht en de werkwijze van [X] Bouw, waaronder het gebruik van de COVO 2010, in zijn eigen bedrijf heeft voortgezet. [appellante] heeft dit, hoewel nog aan het woord geweest, niet betwist. Ook hierom kan niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] haar opzettelijk een onjuiste mededeling heeft gedaan.
3.3.5.[appellante] heeft verder nog gesteld dat [geïntimeerde] (omdat hij de COVO 2010 hanteerde) verplicht was haar mee te delen dat hij “geen BouwGarant aannemer” was. Deze stelling zou het hof kunnen onderschrijven, indien het [geïntimeerde] vóór het sluiten van de overeenkomst duidelijk was of moet zijn geweest dat het voor [appellante] essentieel was dat hij bij BouwGarant was aangesloten. [appellante] heeft dit laatste weliswaar gesteld, maar in de stellingen van [geïntimeerde] ligt besloten dat hij dit betwist. Ook deze stelling van [appellante] verdraagt zich – zonder toelichting, die ontbreekt – niet met de onder 3.3.3 geciteerde mailwisseling, en [appellante] heeft ook op dit punt geen concreet en specifiek bewijsaanbod gedaan.
3.3.6.Ten slotte legt [appellante] aan haar beroep op bedrog ten grondslag dat [geïntimeerde] haar opzettelijk in het ongewisse heeft gelaten over de vraag of de door hem uit te voeren werkzaamheden tegen een vaste prijs of in regie zouden worden uitgevoerd. Echter, indien de overeenkomst op dit punt (al) onduidelijk is, dan staat daarmee allerminst vast dat [geïntimeerde] het opzet heeft gehad [appellante] op dit punt te misleiden. [appellante] heeft deze stelling, die door [geïntimeerde] wordt betwist, voor het overige niet (voldoende) feitelijk onderbouwd.
3.3.7.De conclusie is dat de rechtbank het door [appellante] gedane beroep op bedrog terecht van de hand heeft gewezen, evenals de daarop gebaseerde vordering tot vernietiging van de overeenkomst.
3.3.8.Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, voor zover in dit kader van belang, kan evenmin worden geoordeeld dat [geïntimeerde] zich heeft schuldig gemaakt aan een oneerlijke handelspraktijk in de zin van art. 6:193b jo art. 6:193g BW, zoals [appellante] bij pleidooi in appel nog heeft aangevoerd.
3.3.9.Subsidiair beroept [appellante] zich, als gezegd, op dwaling. Het hof wijst echter ook dit beroep en de daarop gebaseerde vordering tot vernietiging van de overeenkomst van de hand, reeds omdat – zoals hiervoor is overwogen – i) niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] [appellante] (vóór het sluiten van de overeenkomst) heeft meegedeeld aangesloten te zijn bij BouwGarant (waarbij het enkele hanteren van de COVO 2010 niet als een dergelijke mededeling kan worden beschouwd), ii) op [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden niet de verplichting rustte [appellante] mee te delen dat hij niet bij BouwGarant was aangesloten en iii) niet is komen vast te staan dat [appellante] , had zij geweten hoe de vork in de steel zat, de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.
3.3.10.De slotsom is dat de grief in alle opzichten faalt.
3.4.1.Het hof ziet aanleiding nu eerst
grief 6 in principaal appelte behandelen. Deze houdt allereerst in dat de rechtbank in overweging 4.23 van het vonnis ten onrechte heeft geoordeeld, kort gezegd, dat [geïntimeerde] niet in verzuim is omdat [appellante] hem niet in gebreke heeft gesteld.
3.4.2.Het hof verenigt zich (ook hier) geheel met het oordeel van de rechtbank en maakt de bestreden overweging tot de zijne, met dien verstande dat het in de een na laatste zin van die overweging ‘verzuim’ in plaats van ‘een tekortkoming’ leest. Naar aanleiding van wat [appellante] in appel heeft aangevoerd, wordt voorts nog het volgende overwogen.
3.4.3.Bij brief van 12 maart 2015 heeft [appellante] [geïntimeerde] , voor zover van belang, het volgende doen weten:
“Wij zijn de heer [geïntimeerde] (…) in het geheel niets verschuldigd aangezien wij de hoogte van het in rekening gebrachte meerwerk betwisten en tevens een tegenvordering hebben terzake van schade geleden door wanprestatie respectievelijk onrechtmatig handelen van de heer [geïntimeerde] (…) voorlopig begroot op zeker € 35.000,00 (…).
Wij maken aanspraak op vergoeding van de door ons geleden schade, en stellen de heer [geïntimeerde] reeds nu in gebreke als dit bedrag niet binnen 10 dagen aan ons is overgemaakt, waarbij wij tevens de wettelijke rente over het totaal van onze schade aanzeggen met ingang van 22 maart 2015”.
Het moge zo zijn dat deze brief, zoals [appellante] stelt, een schriftelijke mededeling bevat als bedoeld in art. 6:82 lid 2 BW, maar dat kan [appellante] niet baten omdat zij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd – zoals deze bepaling als voorwaarde stelt – dat uit de houding van [geïntimeerde] “blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn”.
3.4.4.Een e-mail van [appellante] aan [geïntimeerde] van 26 februari 2015 luidt, voor zover van belang:
“(…) Wij hebben geconstateerd dat je ons ernstig hebt benadeeld met je werkwijze. (…) Op zichzelf is het juist dat er sprake was van enig meerwerk. Wij menen echter dat het niet redelijk is dat jij ons daarvoor nog enig bedrag in rekening brengt; immers de schade die wij daadwerkelijk hebben ondervonden door jouw wijze van uitvoering overtreft de kosten van het werkelijke meerwerk.
Desalniettemin (…) zijn wij bereid geheel onverplicht nog een coulance-betaling van 5.000,- euro te verrichten tegen finale kwijting over en weer (…)”
De reactie daarop van [geïntimeerde] bij e-mail van 1 maart 2015 luidt, voor zover van belang:
“met dit aanbod kan ik niet akkoord gaan!”
Uit de e-mail van [appellante] blijkt weliswaar dat zij niet tevreden is over (de werkwijze van) [geïntimeerde] , maar er blijkt niet uit dat zij vindt dat en in welk opzicht het geleverde werk te wensen overlaat, laat staan dat zij te kennen geeft dat zij wenst dat [geïntimeerde] dat werk herstelt. Veeleer bevat de mail een voorstel van haar kant om de zaak te kunnen afwikkelen. Reeds daarom kan de geciteerde reactie van [geïntimeerde] niet worden aangemerkt als een mededeling dat hij in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten als bedoeld in art. 6:83 aanhef en sub c BW.
3.4.5.Ook overigens heeft [appellante] onvoldoende duidelijk gemaakt ten aanzien van welke concrete onderdelen van het door hem geleverde werk zij [geïntimeerde] heeft doen weten daarmee geen genoegen te nemen en op herstel aanspraak te maken, laat staan dat [geïntimeerde] haar daarop heeft laten weten tot zodanig herstel niet bereid te zijn.
3.4.6.De slotsom is dat [geïntimeerde] niet in verzuim is omdat [appellante] hem (ten onrechte) niet in gebreke heeft gesteld. De grief faalt dan ook in zoverre. De vorderingen van [appellante] , strekkende tot verklaringen voor recht dat zij de overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden en dat [appellante] recht heeft op schadevergoeding, zijn daarom terecht afgewezen, evenals de vordering die strekt tot de betaling van schadevergoeding. Alle door [appellante] in appel geponeerde (inhoudelijke en met rapporten gestaafde) stellingen over de ondeugdelijkheid van het door [geïntimeerde] geleverde werk of diens werkwijze kunnen daarom onbesproken blijven.
3.5.1.Grief 3 in principaal appel en de grief in incidenteel appelkunnen tezamen worden besproken. Zij hebben beide betrekking op overweging 4.13 van het vonnis. Het betreft de factuur van 14 februari 2015 ter grootte van € 8.654,03 (€ 7.152,09 exclusief btw) waarvan [geïntimeerde] in dit geding de betaling vordert. De omschrijving van deze factuur luidt “Slotfactuur meerwerk en stelpostverrekening volgens offerte 047/14SB [het door [geïntimeerde] aan de overeenkomst gegeven nummer; hof]”. Zij vermeldt verder:
“De posten bestaan uit. De nieuwe cv ketel, de stelpostverrekening voor de aanschaf van de radiatoren en de parkeerkosten, welke wij hebben afgesproken te verrekenen”.
De rechtbank heeft deze vordering tot een bedrag van € 919,= (exclusief btw) toegewezen en voor het overige afgewezen. [appellante] komt op tegen de toewijzing, [geïntimeerde] tegen de afwijzing.
3.5.2.De rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan dat het hier gevorderde bedrag geheel betrekking heeft op de cv (werk, radiatoren en ketel), maar uit de opstelling van [geïntimeerde] in appel blijkt dat het ook gaat om parkeergeld. [geïntimeerde] vordert € 4.151,39 ter zake van meerprijs radiatoren ad € 3.733,99, vermeerderd met 10% opslag, € 1.800,70 ter zake van de cv ketel ad € 1.637,=, vermeerderd met 10% opslag, en € 1.200,= ter zake van parkeergeld, alles te vermeerderen met 21% btw, totaal derhalve € 8.654,03. In het navolgende zal het hof, anders dan tot nu toe, steeds uitgaan van bedragen exclusief btw.
3.5.3.Met betrekking tot de parkeerkosten van € 1.200,= die de rechtbank (impliciet) heeft afgewezen, oordeelt het hof als volgt. De bij de overeenkomst overgelegde begroting van 3 september 2014, die sluit op € 70.667,64, bevat geen post voor parkeerkosten. Evenmin is dat het geval in de begroting van 24 september 2014 met een totaalbedrag van € 73.403,01. Pas in een begroting van 29 september 2014, die sluit op € 77.679,36, is een post parkeergeld van € 1.200,= opgenomen, maar de status van deze begroting is onduidelijk, mede gezien de stelling van [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding dat de begroting die sluit op € 73.403,01 de laatste was. In ieder geval heeft [geïntimeerde] tegen deze achtergrond onvoldoende aangevoerd om te kunnen oordelen dat partijen zijn overeengekomen dat [appellante] hem parkeerkosten zou betalen, laat staan tot het gevorderde bedrag. De inhoud van een e-mail van [appellante] aan [geïntimeerde] van 23 oktober 2014, waarin in een onduidelijke context het woord “parkeer” wordt gebruikt, is onvoldoende om anders te kunnen oordelen. Daar komt nog bij dat [geïntimeerde] , zoals [appellante] terecht aanvoert, in zijn (persoonlijke) reactie op de conclusie van antwoord/eis (onder 15) opmerkt dat partijen het over de parkeerkosten nog niet eens waren en dat deze dan ook niet zijn betaald en (in de conclusie van dat stuk onder het kopje “Meerwerk”) dat hij [appellante] een creditnota heeft gestuurd voor € 907,50 omdat zij het bij een verzonden factuur in rekening gebrachte parkeergeld niet terecht vond. De post van € 1.200,=, te vermeerderen met 21% btw (voor de verschuldigdheid van btw is overigens al helemaal geen grondslag te vinden), is dan ook terecht afgewezen. De incidentele grief faalt in zoverre.
3.5.4.De andere twee onder 3.5.2 genoemde posten kunnen gezamenlijk worden behandeld. De rechtbank heeft onweersproken vastgesteld dat de bij de overeenkomst van 3 september 2014 gevoegde begroting de volgende (te dezen relevante) stelposten, tot een totaal van € 8.000,=, bevat:
- CV werk: € 3.000,= (arbeid) en € 1.000,= (materiaal),
- radiatoren en ketel € 4.000,= (materiaal).
Anders dan [appellante] acht het hof deze specificatie voldoende duidelijk. Tussen partijen staat vast dat het met deze stelposten gemoeide totaalbedrag van € 8.000,= door [appellante] is betaald. Een stelpost is niets anders dan een schatting van te maken kosten en is – anders dan [appellante] betoogt – geen richtprijs in de zin van art. 7:752 lid 2 BW. Die wetsbepaling mist hier dan ook toepassing. Vaststaat, voorts, dat de onderhavige werkzaamheden in onderaanneming zijn uitgevoerd door Loodgietersbedrijf [Y] (verder: [Y] ) en dat dit bedrijf [geïntimeerde] ter zake (de materialen van) de geleverde cv- ketel respectievelijk de geleverde radiatoren € 1.637,= en € 7.273,99 in rekening heeft gebracht, hetgeen (volgens de rechtbank) € 919,= meer is dan de stelposten van in totaal € 8.000,= (die zowel materialen als arbeid bevatten). Niet gesteld of gebleken is dat [Y] aan [appellante] iets heeft geleverd en bij haar heeft geïnstalleerd wat duurder is dan waarmee zij blijkens haar e-mail van 29 oktober 2014 aan [geïntimeerde] en [Y] akkoord is gegaan. Daarom valt niet in te zien waarom [appellante] het bedrag dat de stelposten van in totaal € 8.000,= te boven gaat niet zou behoeven te betalen, ook al ziet een van die stelposten ook op arbeid. De grief van [appellante] faalt daarom. Overigens faalt deze grief ook vanwege het volgende.
3.5.5.[geïntimeerde] komt in de toelichting op zijn incidentele grief – naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank dat hij deze vordering niet voldoende heeft toegelicht en onderbouwd – met een op zichzelf voldoende duidelijke berekening, waarbij hij de precieze opbouw van de onderhavige stelposten tot uitgangspunt neemt en er bovendien terecht op wijst dat [appellante] op grond van artikel 9 lid 4 van de COVO 2010 over de hem door [Y] in rekening gebrachte kosten een opslag van 10% verschuldigd is. [geïntimeerde] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de overgelegde nota van [Y] niet blijkt wat deze hem heeft gefactureerd wegens verrichte arbeid, zulks terwijl dat volgens hem een bedrag van € 3.150,= is. Echter, [geïntimeerde] heeft slechts de pagina’s 5 en 6 van de desbetreffende factuur van [Y] overgelegd. Inderdaad is daarop een post “Arbeid” opgenomen van € 3.150,=, maar omdat de voorgaande pagina’s van deze factuur ontbreken kan het hof niet beoordelen of deze post wel uitsluitend betrekking heeft op de aanleg van de cv-installatie. Dit geldt ook met betrekking tot de op de factuur vermelde post “Materiaal” ter grootte van € 850,= waarvan [geïntimeerde] eveneens de betaling vordert. Daarom zal ook het hof slechts de posten ter grootte van € 1.637,= en € 7.273,99 in aanmerking nemen ten belope van € 8.910,99, vermeerderd met 10% opslag, totaal derhalve € 9.802,09. Met juistheid en ten gunste van [appellante] heeft [geïntimeerde] , voorts, opgemerkt dat [appellante] over de stelpost van in totaal € 8.000,= al 10% opslag heeft voldaan (zie ook de bij de overeenkomst gevoegde berekening van 3 september 2014, waaruit van een algemene opslag van 10% blijkt). Dit betekent dat [appellante] [geïntimeerde] te dezen nog (€ 9.802,09 minus € 8.800,= is) € 1.002,09 verschuldigd is. Omdat de rechtbank bij het vonnis een bedrag van € 919,= heeft toegewezen, dient [appellante] [geïntimeerde] daarbovenop nog € 83,09 te voldoen. Het hof zal haar daartoe dan ook veroordelen. De incidentele grief is dus in zoverre gegrond maar faalt voor het overige.
3.6.1.Grief 4 in principaal appelis gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 25.091,91 (inclusief btw; vanaf nu worden bedragen, tenzij anders aangegeven, telkens weer inclusief btw vermeld) wegens “aanvullende werkzaamheden”, alsmede tegen de motivering daarvan in de overwegingen 4.14 tot en met 4.19 van het vonnis.
3.6.2.Het hof stelt voorop dat niet in geschil is dat [appellante] [geïntimeerde] eind oktober 2014 opdracht heeft gegeven aanvullende werkzaamheden te verrichten, zij het dat partijen van mening verschillen over de omvang daarvan. Het betreft hier aanvullende werkzaamheden ten opzichte van die welke door [geïntimeerde] zijn gefactureerd én door [appellante] zijn betaald, een en ander zoals vermeld onder 3.1 (h).
3.6.3.[appellante] betwist weliswaar de stelling van [geïntimeerde] dat deze aanvullende werkzaamheden op basis van regie zouden worden verricht, maar in het licht van de omstandigheid dat zij niet duidelijk maakt welke andere prijsafspraak partijen dan wel hebben gemaakt, acht het hof deze betwisting onvoldoende gemotiveerd, zodat van de juistheid van deze stelling wordt uitgegaan. Voorts heeft [appellante] ook in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd betwist dat het [geïntimeerde] vanwege de snelheid waarmee deze werkzaamheden moesten worden uitgevoerd niet mogelijk was eerst een begroting op te stellen.
3.6.4.Aan [appellante] kan worden toegegeven dat de desbetreffende (meerwerk)facturen, twee van december 2014 van telkens € 10.000,= en een van februari 2015 van € 5.091,92, totaal derhalve het te dezen gevorderde bedrag van € 25.091,92, niet naar behoren zijn gespecificeerd. Dit staat echter niet aan toewijzing van de onderhavige vordering in de weg, omdat [geïntimeerde] (reeds) bij de inleidende dagvaarding een overzicht van het hier gevorderde meerwerk heeft overgelegd dat (wel) als een voldoende duidelijke specificatie kan worden aangemerkt, zowel wat betreft de uitgevoerde (aanvullende) werkzaamheden als ten aanzien van de daarvoor berekende prijs. Met dit meerwerkoverzicht heeft [geïntimeerde] , anders dan [appellante] meent, aan zijn stelplicht voldaan. Uit het feit dat hij bepaalde werkzaamheden op het meerwerkoverzicht heeft opgenomen volgt dat [geïntimeerde] meent dat die werkzaamheden niet onder de overeenkomst vielen, maar ten opzichte daarvan als “aanvullend” hadden te gelden. Bij die stand van zaken had het op de weg van [appellante] gelegen concreet aan te geven welke werkzaamheden reeds in de overeenkomst waren begrepen dan wel niet of niet in haar opdracht door [geïntimeerde] zijn uitgevoerd en tevens welke bezwaren zij tegen (welke van) de haar in rekening gebrachte (meerwerk)kosten heeft. Dit heeft zij echter niet gedaan, ook niet door middel van de het rapport van BB, het aanvullende rapport van BB van 3 november 2017 (ook al is [geïntimeerde] uitgenodigd bij het hieraan ten grondslag liggende nadere onderzoek aanwezig te zijn) en het rapport van de register kostenadviseur M.A.M. Stoof van 28 september 2017, reeds omdat al deze rapporten niet voldoende concreet (in voormelde zin) ingaan op voormeld meerwerkoverzicht en overigens door [geïntimeerde] gemotiveerd zijn betwist.
3.6.5.Ten slotte heeft de rechtbank (in overweging 4.18 van het vonnis) terecht geoordeeld dat [appellante] onvoldoende onderbouwd heeft betwist dat [geïntimeerde] haar voor de aanvullende werkzaamheden een redelijke prijs in de zin van art. 7:752 lid 1 BW heeft berekend. Ook hier leiden de zojuist genoemde rapporten niet tot een ander oordeel, reeds omdat daarin de vraag of de prijs in voormelde zin redelijk is, niet is beoordeeld aan de hand van het (door het hof onvoldoende weersproken geachte) meerwerkoverzicht van [geïntimeerde] noch rekening is gehouden met de door [geïntimeerde] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen en de door hem ter zake van de vermoedelijke prijs gewekte verwachtingen, beide in de zin van deze wetsbepaling.
3.6.6.De slotsom is dat (ook) deze grief van [appellante] geen succes heeft.