ECLI:NL:GHAMS:2019:4791

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2019
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
23-001830-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van contante betaling voor de aankoop van een auto met vermoedelijke criminele herkomst

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1970 en woonachtig in Heemskerk, was beschuldigd van witwassen. De tenlastelegging betrof de contante betaling van € 20.500 voor de aankoop van een auto op 5 februari 2014, waarvan de herkomst vermoedelijk uit een misdrijf afkomstig was. De rechtbank had eerder een geldboete opgelegd, maar de verdachte ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 oktober 2019 heeft de verdachte verklaard dat hij het geld had verdiend met zijn bedrijf en dat hij de auto had gefinancierd met de opbrengst van een eerdere auto. Het hof oordeelde echter dat de verklaring van de verdachte niet concreet, eenduidig of verifieerbaar was. Er was onvoldoende bewijs dat het geld legaal was verkregen, en de verdachte had geen overtuigende verklaring gegeven voor de herkomst van het geld.

Het hof concludeerde dat het vermoeden van witwassen gerechtvaardigd was en dat de verdachte had geprobeerd inkomsten uit misdrijf te verbergen. De verdachte werd schuldig bevonden aan witwassen, en het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, een taakstraf van 50 uren en de verbeurdverklaring van de auto. Het hof hield rekening met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, evenals met de persoonlijke situatie van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001830-18
Datum uitspraak: 18 oktober 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 mei 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-871046-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
adres: [adres] Heemskerk.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 5 februari 2014 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, van onderstaand voorwerp de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, dan wel heeft verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende op dat voorwerp was en/of dat voorwerp voorhanden heeft gehad en/of onderstaand voorwerp verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of overgedragen en/of omgezet heeft of van genoemd voorwerp gebruik heeft gemaakt, te weten:
- een geldbedrag van 20.500 euro (contante betaling [auto 1] ) terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit geldbedrag geheel of gedeeltelijk, -onmiddellijk of middellijk - mede afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de verdachte vrij te spreken, omdat allereerst het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een vermoeden van witwassen en de verdachte vervolgens een concrete, verifieerbare niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor de legale herkomst van het geld. De firma van de verdachte, [bedrijf 4] , behaalde tot 2012 immers hoge omzetten. Daarnaast blijkt uit salarisspecificaties dat de verdachte tot 2010 een riant inkomen genoot. In deze periode had de verdachte lage onkosten waardoor hij geld heeft kunnen sparen. Bovendien heeft de verdachte de aankoop van de [auto 1] gefinancierd met de opbrengst van zijn eerdere auto, een [auto 2] .
Het hof overweegt als volgt.
Naar bestendige jurisprudentie kan in een geval als het onderhavige, waarin geen direct bewijs aanwezig is voor inkomsten uit brondelicten, witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de rechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien dit zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Die verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zodra het door de verdachte aldus geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve legale herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige verklaring overblijft. Tegen deze achtergrond, komt het hof tot de volgende overwegingen en conclusie.
Vermoeden van witwassen
De verdachte heeft op 5 februari 2014 de [auto 1] voor een bedrag van
€ 20.500,00 gekocht bij [bedrijf 3] . Dit bedrag is door de verdachte contant voldaan.
De verdachte is voor het eerst op 11 februari 2014 door de politie gecontroleerd. Hij bestuurde op dat moment bovengenoemde [auto 1] . De verdachte verklaarde in verband met de bekostiging van die [auto 1] , dat hij veel werk had met zijn [bedrijf 4] . Volgens de betrokken medewerker van de Belastingdienst bleek dit bedrijf echter een omzet te hebben van € 6500,00 per kwartaal en dat zou ontoereikend zijn om een dergelijke [auto 1] te bekostigen.
Vervolgens is de verdachte tijdens een verkeerscontrole, rijdende in de voornoemde [auto 1] , op 22 mei 2014 opnieuw gecontroleerd. Tijdens het onderzoek in het voertuig werd op drie verschillende plaatsen in het voertuig in totaal € 44.970,00 aan contanten aangetroffen. Tevens is op 22 mei 2014 een doorzoeking verricht op het woonadres van de verdachte, gelegen aan de [adres] te Heemskerk. Bij deze doorzoeking werd een geldbedrag van € 29.000,00 in beslag genomen.
Uit een uittreksel justitiële documentatie betreffende de verdachte van 16 september 2019 blijkt dat de verdachte in 2013 in Groot-Brittannië een gevangenisstraf heeft uitgezeten op grond van overtreding van de Engelse opiumwetgeving. Daarnaast volgt uit het politiesysteem Blueview dat in 2013 driemaal rechtshulpverzoeken gedaan waren, vanuit Groot-Brittannië en Frankrijk, om gegevens van de verdachte te verkrijgen, over de verdenking van strafbare feiten met betrekking tot verdovende middelen.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat sprake is van witwassen en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de legale herkomst van de financiële middelen waarmee de [auto 1] contant is betaald.
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij nu een eigen bedrijf heeft, [bedrijf 1] , en tevens als terreinbaas in de haven van Amsterdam heeft gewerkt, bij [bedrijf 2] . Daar werkte hij in loondienst en verdiende hij zoveel dat hij de [auto 1] kon kopen.
Naar deze concrete en verifieerbare verklaring van de verdachte over de legale herkomst van de (financiering van de) [auto 1] is vervolgens door het onderzoeksteam nader onderzoek verricht. Uit dit onderzoek is gebleken dat de verdachte tot ongeveer 2008, zijnde zes jaren voorafgaand aan de aankoop van de [auto 1] , werkzaam was bij [bedrijf 2] . Dit blijkt overigens ook uit de door de verdediging in eerste aanleg overgelegde salarisspecificaties van de verdachte.
Verder is vastgesteld dat blijkens de fiscale aangiftes inkomstenbelasting bij [bedrijf 1] de volgende privé onttrekking werden gedaan:
Jaar
Bedrag
2010
€ 32.298,00
2011
€ 45.674,00
2012
€ 37.246,00
2013
€ 12.918,00
Daarnaast zijn de volgende contante uitgaven gedaan door de verdachte:
Datum
Goed
Bedrag
29-09-2010
Range Rover
€ 36.000,00
31-01-2013
[auto 2]
€ 20.000,00
Andere contante uitgaven
€ 16.351,05
Tevens is in de woning en de auto van de verdachte contant geld aangetroffen.
Gelet op de onjuist gebleken verklaringen van de verdachte over zijn werkzaamheden in het verleden, het inkomsten- en uitgaven beeld met betrekking tot zijn eigen bedrijf en de aldus beschikbare gelden acht het hof de hierboven gegeven verklaring van de verdachte over zijn verdiensten rond 2008 bij [bedrijf 2] , in relatie tot de financiering van de [auto 1] , ongeloofwaardig.
De ongeloofwaardigheid van de door de verdachte afgelegde verklaringen blijkt ook uit het volgende. De verdachte heeft, tijdens de controle op 11 februari 2014 en ook ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de aankoop van de [auto 1] (deels) heeft gefinancierd door de [auto 2] in te ruilen. Ten eerste blijkt uit de factuur van de aankoop van de [auto 1] niet dat deze (deels) is gefinancierd door het inruilen van de [auto 2] . Ten tweede blijkt uit de gegevens van de RDW dat de [auto 1] sinds 5 februari 2014 op naam van de verdachte staat, terwijl de [auto 2] al sinds 31 januari 2013 niet meer op naam van de verdachte staat en op 2 oktober 2013 is geëxporteerd. Aldus is de verklaring van de verdachte dat hij de [auto 2] heeft ingeruild voor de [auto 1] onjuist.
Ter terechtzitting in eerste aanleg en ook in hoger beroep heeft de verdachte verwezen naar een verklaring van zijn zus over de verkoop van de [auto 2] . De zus van de verdachte, [persoon] , heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat de ex-partner van de verdachte de [auto 2] heeft verkocht, omdat de verdachte zelf gedetineerd zat in Engeland. Het geld van de verkoop had deze ex-vriendin aan de moeder van de verdachte gegeven, die vervolgens in maart 2013 aan de zus van de verdachte heeft gevraagd het geld te bewaren. Zij heeft het achter in een kledingkast gestopt en heeft het geld in augustus 2013 aan de verdachte overgedragen. De verdachte zou vervolgens met de opbrengst van deze verkoop de aankoop van de [auto 1] hebben gefinancierd.
Het hof is van oordeel dat gelet op het feit dat de verschillende periodes niet aansluitend zijn (de [auto 2] zou rond maart 2013 zijn verkocht, deze opbrengst zou in augustus 2013 aan de verdachte overgedragen zijn en de [auto 1] is in februari 2014 gekocht) niet aannemelijk is dat het geld waarmee de [auto 1] is gefinancierd daadwerkelijk het geld is afkomstig van de verkoop van de [auto 2] . Bovendien zegt dit nog niets over de (legale) herkomst van het geld.
Door de verdediging is in hoger beroep ten slotte nog aangevoerd dat het bedrijf van de verdachte [bedrijf 4] tot 2012 hoge omzetten behaalde. Hiervan zijn geen stukken door de verdediging overgelegd. Voor zover in deze periode inderdaad forse omzetten zouden zijn behaald verklaart dat zonder enige nadere concrete onderbouwing bovendien niet dat de verdachte telkens contante geldbedragen overhield en de [auto 1] vervolgens daadwerkelijk met dit geld is gefinancierd.
Tot slot is de stelling dat de verdachte over aanzienlijke sommen aan spaargeld beschikte op geen enkele wijze met stukken onderbouwd noch is daarvan een fiscale verantwoording aanwezig.
Conclusie
Het hof is gelet op het bovenstaande van oordeel dat hetgeen de verdachte heeft verklaard geen concrete, eenduidige, verifieerbare en op voorhand niet als (hoogst) onwaarschijnlijke verklaring betreft. Aldus heeft de verdachte onvoldoende tegenwicht aan het vermoeden van witwassen geboden en blijft dit vermoeden bestaan. Het hof kan niet anders dan concluderen dat het bedrag € 20.500,00, zijnde de contante betaling voor de aankoop van de [auto 1] , van misdrijf afkomstig is en dat de verdachte daarvan op de hoogte was.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 5 februari 2014 te Rotterdam, onderstaand voorwerp heeft verworven en voorhanden heeft gehad en omgezet heeft en van genoemd voorwerp gebruik heeft gemaakt, te weten:
- een geldbedrag van 20.500 euro (contante betaling [auto 1] ) terwijl hij wist dat dit geldbedrag geheel of gedeeltelijk -onmiddellijk of middellijk - mede afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde witwassen veroordeeld tot een geldboete van € 4000,00, bij gebreke van betaling te vervangen door 50 dagen hechtenis, met aftrek. Voorts is de onder de verdachte in beslaggenomen [auto 1] verbeurd verklaard en zijn de inbeslaggenomen geldbedragen teruggegeven aan de verdachte.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde witwassen zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 80 uren, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 40 dagen hechtenis. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de inbeslaggenomen [auto 1] wordt verbeurd verklaard.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de [auto 1] een bepaalde waarde vertegenwoordigt en de verbeurd verklaring van deze auto een passende straf vormt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een bedrag van € 20.500,00 en aldus geprobeerd inkomsten uit misdrijf te onttrekken aan het zicht van justitie en de fiscus. Witwassen vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. De verdachte heeft zich bij zijn handelen slechts laten leiden door financieel gewin. Het gaat derhalve om een ernstig feit.
Het hof overweegt dan ook dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een geldboete en heeft voor de bepaling van de straf aansluiting gezocht bij de LOVS oriëntatiepunten voor fraude. Daarbij heeft het hof tevens in acht genomen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij ondanks zijn gezondheidsproblemen in staat is werkzaamheden te verrichten en dat op dit moment ook (in beperkte mate) doet.
Wat betreft de redelijke termijn overweegt het hof dat in artikel 6, eerste lid Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd binnen een redelijke termijn te worden berecht.
In deze procedure is de op redelijkheid te beoordelen termijn aangevangen op 22 mei 2014, het moment waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Het vonnis waarvan beroep werd gewezen op 8 mei 2018. Vervolgens is op 17 mei 2018 hoger beroep ingesteld wat leidt tot een eindbeslissing op 18 oktober 2019. De procedure als geheel heeft derhalve een periode van vijfeneenhalf jaar geduurd. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, is deze periode overschreden met anderhalf jaar. Gezien de strafsoort en de hoogte van de op te leggen straf volstaat het hof met louter de constatering dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Beslag

Op de onder de verdachte in beslaggenomen goederen is zowel strafvorderlijk beslag ex artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering als conservatoir beslag ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering gelegd.
Het hof ziet aanleiding de [auto 1] verbeurd te verklaren nu dit voorwerp aan de verdachte heeft toebehoord en uit baten van het strafbare feit witwassen is verkregen.
Het strafvorderlijk beslag op de inbeslaggenomen geldbedragen zal het hof opheffen, derhalve zal het geld worden geretourneerd aan de verdachte.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
7. 1.00 STK [auto 1]
.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. Geld Euro waarde 2000,-
2x100/36x50
2. Geld Euro waarde 20000,-
400x50
3. Geld Euro waarde 7000,-
20x100/100x50
4. Geld Euro waarde 3000,-
3000,-
5. Geld Euro waarde 4450,-
4450
6. Geld Euro waarde 37520,-
37520
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. J.D.L. Nuis en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. N.E.M. Keereweer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 oktober 2019.
=========================================================================
[…]
.