ECLI:NL:GHAMS:2019:4770

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2019
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
23-001755-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing naar de rechtbank wegens niet op de hoogte zijn van zittingsdatum in eerste aanleg

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De raadsman van de verdachte verzocht het hof om terugwijzing naar de rechtbank, omdat hij niet op de hoogte was gesteld van de zittingsdatum in eerste aanleg. Dit gebrek aan kennisgeving was te wijten aan het feit dat er nog geen parketnummer aan de zaak was gekoppeld op het moment dat de raadsman zich als verdediger stelde. Het hof oordeelde dat de inrichting van de digitale werkprocessen van het openbaar ministerie niet aan de verdediging kon worden tegengeworpen. Het hof concludeerde dat de raadsman ten onrechte niet op de hoogte was gesteld van de terechtzitting in eerste aanleg, wat een schending van het aanwezigheidsrecht van de verdachte betekende. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en wees de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001755-19
datum uitspraak: 15 november 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Tussenarrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 13 december 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-135662-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
1 november 2019.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 20 april 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 10.130 gram hash, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en/of ongeveer 15.300 gram hennep en/of (ongeveer) 186 voorgedraaide en/of verpakte joints, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Beoordeling van het verzoek om terugwijzing van de zaak

De raadsman heeft – kort samengevat – het hof verzocht de zaak op de voet van artikel 423, tweede lid, Wetboek van Strafvordering terug te wijzen naar de rechtbank Amsterdam op de grond dat hij niet op de hoogte is gebracht van de zittingsdatum in eerste aanleg en daar (dus) ook niet is aanwezig is geweest, terwijl hij zich wel als raadsman van de verdachte had gesteld.
Feitelijke gang van zaken
De verdachte is in eerste aanleg bij vonnis van 13 december 2018 veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf ter zake van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 onder C van de Opiumwet. Het vonnis houdt in dat de berechting in eerste aanleg bij verstek heeft plaatsgevonden. Het dossier bevat – naast een akte van uitreiking van de inleidende dagvaarding – geen brief aan een advocaat over de datum van de terechtzitting.
Over de gang van zaken met betrekking tot de pogingen van de raadsman als zodanig in eerste aanleg in de zaak van de verdachte op te treden, kan uit het dossier (inclusief de daarin later gevoegde, door de raadsman in hoger beroep ingebrachte, stukken) het volgende worden afgeleid.
Op 25 april 2018 heeft de raadsman aan het openbaar ministerie bericht dat zijn cliënt op 20 april 2018 was aangehouden en de dag daarna als verdachte van overtreding van artikel 3 onder B van de Opiumwet was gehoord, dat hij (de raadsman) verzocht om kennisneming van de stukken op de voet van artikel 30 lid 1 Sv en dat hij zich stelde als de raadsman van de verdachte met het verzoek van de ontwikkelingen in de zaak op de hoogte te worden gehouden. In de brief van de raadsman is het desbetreffende “pv-nummer” (2018078972) vermeld. Dit pv-nummer heeft de raadsman ook in latere correspondentie vermeld.
In reactie hierop is namens de officier van justitie, onder vermelding van “30Sv_2018078972_[verdachte]”, aan de raadsman op 26 april 2018 bericht dat uit “een eerste inventarisatie” was gebleken dat de door de raadsman gevraagde stukken niet op zijn/haar parket aanwezig waren en dat hij/zij contact zou opnemen met de politie en de raadsman nader zou informeren over zijn/haar beslissing op het verzoek. Twee emailberichten van 22 mei 2018 van het “AP Amsterdam” (hof: arrondissementsparket Amsterdam) aan de raadsman houden in dat hij, zoals hij had gevraagd, de stukken kreeg van de zaak tegen de verdachte met proces-verbaalnummer 2018078972. In de desbetreffende emailberichten wordt geen parketnummer genoemd.
Een emailbericht van 2 mei 2019 van een medewerker van het kantoor van de raadsman aan de rechtbank houdt in dat de raadsman sinds april 2018 niets meer had vernomen van het openbaar ministerie en dat telefonisch contact met het arrondissementsparket had geleerd dat in de zaak van de verdachte inmiddels vonnis was gewezen op 13 december 2018.
De raadsman heeft, eveneens op 2 mei 2019, aan de griffie van de rechtbank een zogeheten stelbrief gestuurd én een brief waarin hij een machtiging verstrekte tot het instellen van hoger beroep in de onderhavige zaak. Op 7 mei 2019 heeft de raadsman opnieuw een machtiging tot het instellen van hoger beroep en een stelbrief gestuurd, met in laatstgenoemde stelbrief de mededeling dat het eerder aan hem telefonisch doorgegeven (en in zijn stelbrief van 2 mei 2019 genoemde) parketnummer niet juist was en dat hij inmiddels beschikte over het juiste parketnummer (13/135662-18).
Op 7 mei 2019 is de akte instellen hoger beroep opgemaakt.
Standpunten van het openbaar ministerie en van de verdediging
De raadsman heeft – onder verwijzing naar de feitelijke gang van zaken ten aanzien van zijn optreden als raadsman in de onderhavige zaak – het hof verzocht het vonnis in eerste aanleg te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de politierechter niet aan de inhoudelijke behandeling van de zaak had mogen toekomen, nu de verdachte noch de raadsman – ondanks zijn inspanningen daartoe – op de hoogte waren gesteld van de zitting in eerste aanleg en de stelbrief van de raadsman (het hof begrijpt: de stelbrief van 25 april 2018) zich ten onrechte niet in het dossier van de politierechter bevond. Gelet hierop is volgens de raadsman sprake van schending van het aanwezigheidsrecht van de verdachte en van zijn recht op berechting in twee feitelijke instanties. De omstandigheid dat de raadsman zich niet tijdig bij de griffie heeft gesteld, is zijns inziens niet aan hem te wijten, aangezien hij niet beschikte over het parketnummer van de zaak en de inrichting van de (digitale) werkprocessen van het openbaar ministerie – die erop neerkomen dat een parketnummer pas aan een zaak wordt toegekend als de definitieve versie van het politiedossier klaar is en dat voordien alleen een proces-verbaalnummer bekend is, waarbij het niet mogelijk is een advocaat aan de zaak te koppelen – geen afbreuk mag doen aan de rechten van de verdachte.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de betekening van de inleidende dagvaarding op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden (ter griffie met verzending van een afschrift van de dagvaarding naar het adres waar de verdachte blijkens de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven).
Ten aanzien van het optreden van de raadsman heeft de advocaat-generaal het volgende opgemerkt.
De verzending van een stelbrief (in eerste aanleg) aan het openbaar ministerie heeft niet steeds effect. Pas als het politiedossier definitief is, wordt aan een zaak een parketnummer toegekend. Voordien is weliswaar het proces-verbaal-nummer van de zaak geregistreerd, maar de computersystemen van het openbaar ministerie voorzien (thans nog) niet in de mogelijkheid een raadsman – die zich heeft gesteld – te koppelen aan de zaak via dat proces-verbaalnummer. Dat brengt mee dat in een zaak als de onderhavige de raadsman de pech heeft niet als zodanig te worden erkend in de fase van het vooronderzoek, maar de rechtspraak van de Hoge Raad maakt hoe dan ook duidelijk dat als geen stelbrief aan de griffie is gestuurd, de raadsman niet hoeft te worden opgeroepen voor de zitting.
Het verzoek om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank moet dus worden afgewezen.
Beoordeling door het hof
Naar het oordeel van het hof is de inleidende dagvaarding op rechtsgeldige wijze, op de voet van artikel 588, derde lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering, betekend. De enkele omstandigheid dat die betekening niet in persoon heeft plaatsgevonden en dat zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit valt af te leiden dat de verdachte tevoren bekend was met de terechtzitting in eerste aanleg, brengt niet mee dat de politierechter ten onrechte heeft aangenomen dat de verdachte afstand had gedaan van zijn recht op die terechtzitting aanwezig te zijn. Het hof ziet hierin dan ook geen grond voor terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.
Ingevolge artikel 39 lid 1 (oud) Sv diende de (gekozen) raadsman van zijn optreden als zodanig schriftelijk kennis te geven aan de griffier in het geval een officier van justitie in de zaak was betrokken. Indien dat laatste nog niet het geval was, diende de raadsman van zijn optreden schriftelijk kennis te geven aan de hulpofficier van justitie.
De Hoge Raad heeft – zoals herhaald in zijn arrest van 5 september 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2250) – deze bepaling aldus uitgelegd dat het een ordemaatregel bevat en dat een schriftelijke kennisgeving geen noodzakelijke voorwaarde vormt om als raadsman te kunnen optreden: indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kon blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, behoorde deze raadsman als zodanig te worden erkend.
Sinds 1 maart 2017 geldt een andere regeling (art. 38 en art. 40 Sv) die inhoudt dat de gekozen raadsman en de (door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand) aangewezen raadsman van hun optreden voor de verdachte kennis geven aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en tevens aan de rechter-commissaris ingeval deze uit hoofde van de art. 181-183 Sv onderzoekshandelingen verricht (wet van 17 november 2016, Stb. 476).
De Hoge Raad heeft naar aanleiding hiervan in genoemd arrest – voor zover voor de beoordeling door het hof van belang – het volgende overwogen:
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet blijkt niet op welke wijze deze kennisgeving aan - kort gezegd - de (hulp)officier van justitie moet worden gedaan en evenmin waarom de (schriftelijke) kennisgeving aan de griffie is vervallen. In het bijzonder blijkt uit de wetsgeschiedenis niet hoe - ingeval de verdachte wordt gedagvaard om terecht te staan - de raadsman kan verzekeren dat hij door de rechter als zodanig wordt erkend en op de hoogte wordt gesteld van de terechtzitting teneinde aldaar zijn (kern)rol te vervullen (…). Evenmin voorzien art. 38 en 40 Sv in de verplichting voor de in die bepaling genoemde personen om, indien de zittingsrechter wordt betrokken in de zaak, het desbetreffende gerecht te verwittigen van de kennisgeving van de raadsman.
Dit betekent dat de tegenwoordige regeling licht aanleiding kan geven tot fouten en misverstanden omtrent de vraag of de verdachte is (of werd) bijgestaan door een raadsman en dat daardoor een ordelijk procesverloop in gevaar komt. Uit niets blijkt dat de wetgever dit risico onder ogen heeft gezien en nog minder dat hij dit heeft aanvaard. Daarom moet, gelet op het belang van een goede organisatie van de rechtspleging - waaronder begrepen het belang dat op niet voor misverstand vatbare wijze is vastgelegd dat de verdachte op de terechtzitting zal worden bijgestaan door een raadsman - onder het huidige wetboek en in afwijking van de hiervoor vermelde rechtspraak, worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van de verdachte, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend, dus ook niet indien hij wel de in art. 38, vijfde lid, en art. 40, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving aan de (hulp)officier van justitie en/of de rechter-commissaris heeft gedaan. Het kennisgeven van genoemd optreden bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven - door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- of rolnummer - op welke zaak het optreden betrekking heeft.
In deze zaak heeft de raadsman zich op 25 april 2018 gesteld bij het openbaar ministerie toen hem bekend werd dat tegen de verdachte een opsporingsonderzoek gaande was. Het lijkt erop dat aan de raadsman op of vlak na 22 mei 2018 stukken van het dossier zijn toegezonden, maar aannemelijk is dat hij nadien niet op de hoogte is gesteld van de verdere ontwikkelingen in de zaak. Dit laatste valt blijkens de toelichting van de advocaat-generaal te verklaren uit het feit dat de computersystemen van het openbaar ministerie (nog) niet voorzien in de mogelijkheid een advocaat te koppelen aan een zaak waarvan nog geen parketnummer bekend is, terwijl een parketnummer pas wordt toegekend aan een zaak als het politiedossier definitief is. De door de Hoge Raad voorgeschreven wijze van stellen – onder “vermelding van onder meer het parketnummer” – veronderstelt evenwel dat een parketnummer aan de desbetreffende zaak is toegekend (en dit parketnummer bekend is bij de advocaat).
Het onderhavige geval kenmerkt zich onder andere hierdoor dat de raadsman zich bij het openbaar ministerie onder vermelding van het (juiste) proces-verbaalnummer had gesteld toen de zaak nog geen parketnummer had, terwijl hij niet op de hoogte is gehouden van de ontwikkelingen in de zaak, dus ook niet van de beslissing de verdachte te vervolgen. Het hof is van oordeel dat (beperkingen in) de wijze waarop digitale werkprocessen bij het openbaar ministerie worden ingericht – waarop verdachten en raadslieden in de regel geen invloed kunnen uitoefenen – niet aan de verdediging kunnen worden tegengeworpen.
Bij deze stand moet worden geconstateerd dat het verzuim van de raadsman zich (op de juiste wijze) bij de griffie van de rechtbank te stellen niet voor rekening van de verdediging komt. Dit brengt mee dat aan dit verzuim niet het gevolg kan worden verbonden dat de raadsman niet als zodanig hoefde te worden erkend bij de berechting in eerste aanleg.
Dit heeft als gevolg gehad dat de raadsman in de onderhavige zaak ten onrechte niet op de voet van artikel 48 Sv op de hoogte is gebracht van de terechtzitting in eerste aanleg. Voorts heeft zich geen omstandigheid voorgedaan waaruit voortvloeit dat die terechtzitting hem tevoren bekend was.
Dit brengt mee dat, nu de raadsman een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan, toepassing moet worden gegeven aan artikel 423 lid 2 Sv, zodat de zaak zal worden teruggewezen naar de rechtbank.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de politierechter in de rechtbank Amsterdam, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. A.M. van Woensel en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 november 2019.
Mr. A. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]