In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2019. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor diefstal met braak in vereniging, gepleegd op 20 mei 2018 bij een winkel. De rechtbank had de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van € 764,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld, maar op 27 november 2019 heeft de veroordeelde het hoger beroep ingetrokken.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en is tot een andere beslissing gekomen. De advocaat-generaal had gevorderd dat de veroordeelde de verplichting tot betaling van € 764,00 zou behouden, maar de verdediging stelde dat het wederrechtelijk voordeel lager was, omdat de gestolen kleding mogelijk op de zwarte markt was verkocht. Het hof heeft echter vastgesteld dat de waarde van de gestolen kleding ongeveer € 2000,00 was en heeft het wederrechtelijk voordeel op dat bedrag geschat. Aangezien de veroordeelde het feit met anderen heeft gepleegd, heeft het hof het voordeel op een derde van het totaalbedrag vastgesteld, wat resulteert in een verplichting tot betaling van € 666,65 aan de Staat.
De beslissing van het hof is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het verzoek van de verdediging tot nader onderzoek naar de marktwaarde van de gestolen kleding is afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat de kleding daadwerkelijk op de zwarte markt was verkocht, en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd.