ECLI:NL:GHAMS:2019:473

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
23-003429-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en poging tot diefstal in dienstverband door boekhouder

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1964, was in dienst als boekhouder bij een bedrijf en werd beschuldigd van diefstal en poging tot diefstal van aanzienlijke geldbedragen. De tenlastelegging omvatte twee feiten: de eerste betrof de verduistering van €11.800, en de tweede de poging tot diefstal van €49.046. Tijdens de zitting in hoger beroep op 21 januari 2019 heeft de raadsvrouw van de verdachte bepleit dat er geen sprake was van verduistering, maar van diefstal, omdat de verdachte geen toegang had tot het contante geld in de kluis van het bedrijf.

Het hof oordeelde dat de verdachte niet bewezen kon worden verklaard dat hij het geld onder zich had, en sprak hem vrij van feit 1. Wat betreft feit 2, oordeelde het hof dat er voldoende bewijs was voor de poging tot diefstal, gebaseerd op de bekennende verklaring van de verdachte en de aangifte van het bedrijf. Het hof concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot diefstal, maar niet aan de diefstal zelf. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte.

De benadeelde partij, het bedrijf, had een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar omdat de verdachte werd vrijgesproken van feit 1, verklaarde het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, en het arrest is openbaar uitgesproken op 4 februari 2019.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003429-17
datum uitspraak: 4 februari 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 18 november 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-103908-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is - na een in eerste aanleg toegestane wijziging tenlastelegging met betrekking tot feit 2 - ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 28 juli 2014 te Amsterdam opzettelijk een geldbedrag (11.800 euro), in elk geval enig goed en/of geldbedrag, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan de [bedrijf] en of [benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als boekhouder bij voornoemde [bedrijf] , in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
2:
hij op of omstreeks 28 augustus 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een geldbedrag van 49.046 euro, in elk geval enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan de [bedrijf] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, een geldbedrag van 49.046 euro van het bankrekeningnummer van de [bedrijf] over te (laten)schrijven naar een onbekend gebleven bankrekeningnummer en/of een bankrekeningnummer toebehorende bij hem, verdachte, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter.

Vrijspraak ten aanzien van feit 1

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw , overeenkomstig haar pleitnotities, bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 1 omdat, als het hof al zou menen dat de verdachte de sealbag met geld heeft weggenomen, er dan geen sprake van verduistering is, maar van diefstal omdat de verdachte immers die sealbag niet onder zich had.
Het hof overweegt als volgt. De verdachte was bij de [bedrijf] in dienst als boekhouder en verrichtte louter administratieve taken. Wat betreft het contante geld blijkt uit de aangifte dat door de eigenaar, de directeur en een medewerker van de [bedrijf] stortingen in de kluis werden gelegd: de weekopbrengst werd in een sealbag gedaan en in de kluis gedeponeerd. Vervolgens werd het geld door de eigenaar of de directeur naar de bank gebracht. De verdachte had hierbij geen enkele rol noch bevoegdheid met betrekking tot het daadwerkelijk aanwezige contante geld. Hij kon niet beschikken en beschikte ook niet over een sleutel van de kluis. Met de raadsman is hof dan ook van oordeel, dat aldus niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte het geld uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had, zodat hij van dit feit - nu de steller van de tenlastelegging met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde er niet voor heeft gekozen noch het openbaar ministerie (in hoger beroep) daartoe het initiatief heeft genomen de tenlastelegging in die zin te wijzigen om de verdachte ook diefstal te verwijten - dient te worden vrijgesproken. [1]

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot diefstal van een geldbedrag van €49.046,00.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat:
i) het proces-verbaal van verhoor van de verdachte, inhoudende zijn bekennende verklaring: “ik heb inderdaad gepoogd dat geld volgens mij naar mijn eigen rekening over te maken”, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, dossierpagina 28; en
ii) het proces-verbaal van aangifte door [benadeelde] namens [bedrijf] B.V. met betrekking tot de poging tot diefstal van € 49.046,00 tussen 27 augustus 2015 en 3 september 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde dossierpagina’s 10 en 11.

Bewezenverklaring ten aanzien van feit 2

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2:
hij omstreeks 28 augustus 2015 in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een geldbedrag van 49.046 euro, toebehorende aan de [bedrijf] ,
heeft geprobeerdeen geldbedrag van 49.046 euro van het bankrekeningnummer van de [bedrijf] over te schrijven naar een bankrekeningnummer toebehorende bij hem, de verdachte, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen onder feit 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder feit 2 bewezen verklaarde levert op:
poging tot diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder feit 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder feit 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3,5 maand.
De raadsman heeft gevraagd om enkel een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en mede gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, als boekhouder, schuldig gemaakt aan een poging tot diefstal van een aanzienlijk geldbedrag, toebehorende aan zijn - toenmalige - werkgever. Een werkgever moet juist in een boekhouder vertrouwen kunnen stellen, gezien de toegang die een boekhouder tot de financiën van de onderneming heeft. De verdachte heeft dit door zijn werkgever in hem gestelde vertrouwen ernstig beschaamd. Dat het niet tot een daadwerkelijke diefstal is gekomen, is niet aan de verdachte te danken.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 10 januari 2019 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld tot een taakstraf in verband met verduistering, alsmede tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf in verband met een geweldsdelict. Ten tijde van het plegen van het onderhavige feit liep de verdachte nog in een proeftijd van deze laatste veroordeling.
Het hof is, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat slechts een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende sanctie is.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [bedrijf]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.800,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen en door de benadeelde partij in de procedure in hoger beroep gehandhaafd.
Nu de verdachte wordt vrijgesproken van feit 1, zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder feit 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf]
Verklaart de benadeelde partij [bedrijf] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. C. Fetter en mr. M.R. Cox, in tegenwoordigheid van I.J.A. Barends, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 februari 2019.
Mr. M.R. Cox is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
[…]

Voetnoten

1.1 Zie ook: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:994.