In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1996, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 5 februari 2019, waarin hij was veroordeeld voor diefstal. De verdachte stelde dat hij ten tijde van de diefstal, waarbij hij zakjes chips had gepakt, leed aan een psychische stoornis die zijn inzicht in de wederrechtelijkheid van zijn handelen beïnvloedde. Tijdens de zitting op 22 november 2019 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte schuldig zou worden verklaard zonder oplegging van straf of maatregel. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, maar heeft de overwegingen met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte herzien.
De raadsman voerde aan dat de verdachte vrijgesproken moest worden, omdat het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening niet bewezen was. De verdachte had verklaard dat hij de chips had gepakt uit honger en dat hij geen geld of bankpas bij zich had. Het hof oordeelde dat, hoewel de verdachte een psychische stoornis had, dit niet betekende dat zijn gedragingen niet aan hem konden worden toegerekend. De verdachte was zich bewust van zijn handelen, wat bleek uit zijn verklaring dat hij de chips niet had betaald omdat hij geen geld had. Het hof concludeerde dat er onvoldoende causaal verband was tussen de psychische stoornis en de diefstal, waardoor de verdachte strafbaar was.
Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, met inachtneming van de nieuwe overwegingen omtrent de toerekeningsvatbaarheid. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de relatie tussen psychische aandoeningen en strafbaarheid, en hoe deze factoren in de beoordeling van een strafzaak moeten worden meegenomen.