ECLI:NL:GHAMS:2019:4615

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
18/00630
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.552, welke na bezwaar was verminderd tot € 10.900. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Belanghebbende stelde in hoger beroep dat hij recht had op aftrek van specifieke zorgkosten, waaronder uitgaven voor andere hulpmiddelen en extra kleding en beddengoed, als gevolg van medische aandoeningen van hemzelf en zijn echtgenote.

Tijdens de zitting op 22 oktober 2019 heeft belanghebbende een verklaring van zijn huisarts overgelegd, waarin werd bevestigd dat hij en zijn vrouw lijden aan chronische aandoeningen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen aftrek had verleend voor de uitgaven voor extra kleding en beddengoed, aangezien de huisarts had verklaard dat de aandoeningen permanent zijn. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 9.579. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.304 en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

De uitspraak is gedaan door de vierde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 5 november 2019. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00630
5 november 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/5571 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(gemachtigde: H.P.E. Bourne).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.552.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.900.
1.3.
Bij uitspraak van 8 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 november 2018, aangevuld bij brief van 9 december 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde voornoemd en, namens de inspecteur, H.P.E. Bourne en M. Gomez. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser is gehuwd met [Y] . Eiser heeft voor het jaar 2015 een aangifte ib/pvv ingediend. In de aangifte is een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 9.250. Er is een bedrag van € 5.302 wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
2. Met dagtekening 23 december 2016 heeft verweerder een aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.452. Er is geen aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten verleend.
3. Het door eiser ingediende bezwaarschrift heeft ertoe geleid dat verweerder een aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft verleend van € 3.652.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende (het origineel van) een verklaring van de huisarts van hem en zijn vrouw overgelegd, gedagtekend 21 januari 2019 en voorzien van handtekening en stempelafdruk van deze huisarts. Deze verklaring luidt:
“1) De heer [X] 2013-2014
Geboortedatum: [..-..-....]
Lijdt aan incontinentie/onbedoeld vochtverlies, vanwege prostaatproblemen
Sinds 2010 = permanent
2) mevrouw [Y] 2013-2014
Geboortedatum: [..-..-....]
Lijdt (lijden) aan huidproblemen/huideczeem.
Er is zalf/crème voorgeschreven ter bestrijding/behandeling van deze ziekte.
Sinds 2010 = permanent
Aldus verklaard en ondertekend
(…)”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- heeft belanghebbende recht op een aftrek wegens uitgaven voor andere hulpmiddelen als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onder d, van de Wet IB 2001?
- heeft belanghebbende recht op een aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed (voor hemzelf en zijn echtgenote) als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onder g, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Uitgaven voor andere hulpmiddelen; batterijen voor een hoorapparaat
4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor andere hulpmiddelen. Aan dit oordeel heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd:
“7. Eiser verzoekt om aftrek van kosten voor de aanschaf van batterijen voor zijn hoorapparaat en heeft daarvoor een stelpost van € 70 opgevoerd. Hij stelt dat een stelpost voor batterijen voor een hoorapparaat in een andere zaak in de aanslagregeling door verweerder is geaccepteerd zonder dat bonnen en betaalbewijzen zijn overgelegd en legt een kopie van de correspondentie in die andere zaak over. De rechtbank is van oordeel dat niet met een stelpost kan worden volstaan en dat vanwege het ontbreken van de facturen en betaalbewijzen niet aannemelijk is gemaakt dat de opgevoerde kosten in 2015 daadwerkelijk zijn gemaakt en op eiser hebben gedrukt. Dat in een andere zaak door verweerder wel op basis van een stelpost een aftrek van € 100 is verleend voor batterijen voor een hoorapparaat, leidt niet tot een ander oordeel, nu uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, niet aannemelijk is geworden dat verweerder met de verlening van de aftrek jegens één of meer andere belastingplichtigen toepassing heeft gegeven aan een door verweerder gevoerd (begunstigend of interpretatief) beleid dan wel dat verweerder daarmee het oogmerk van begunstiging had. Hieruit volgt dat verweerder niet gehouden is jegens eiser een zelfde lijn te volgen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel zou eiser daarnaast kunnen baten indien verweerder in een meerderheid van de met eiser vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten. Daarvan is echter evenmin gebleken. Verweerder heeft terecht geen aftrek verleend voor uitgaven voor batterijen voor een hoorapparaat.”
4.2.
Het Hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit oordeel berust. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt geen ander of nieuw licht op de zaak.
Uitgaven voor extra kleding en beddengoed
4.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor hemzelf en zijn echtgenote. Aan dit oordeel heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd:
“8. Eiser stelt dat hij recht heeft op aftrek voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor hemzelf en voor zijn echtgenote. Hij heeft daartoe een door zijn gemachtigde handgeschreven en van een stempel en paraaf van de huisarts voorziene verklaring overgelegd, inhoudende dat eiser lijdt aan prostaatproblemen/onbedoeld vochtverlies en dat zijn echtgenote lijdt aan huidproblemen/huideczeem en zalf/crème gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee niet aannemelijk gemaakt dat hij in het onderhavige jaar last had van incontinentie en dat zijn echtgenote in het onderhavige jaar last had van huidproblemen, laat staan dat deze aandoeningen ten minste een jaar hebben geduurd of vermoedelijk zullen duren. Verweerder heeft terecht geen aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed verleend.”
4.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende de onder 2.2 aangehaalde verklaring van de huisarts overgelegd. De inspecteur heeft in reactie op de verklaring betoogd dat deze, zoals vermeld door de huisarts, is afgegeven voor de jaren 2013 en 2014, zodat aan de verklaring geen bewijs kan worden ontleend voor het jaar 2015. Het Hof volgt de inspecteur hierin niet. Zowel voor belanghebbende als voor zijn echtgenote heeft de huisarts aan de verklaring toegevoegd “sinds 2010 = permanent”. Hiermee heeft de huisarts tot uitdrukking gebracht dat sprake is van chronische aandoeningen, waar beiden reeds sinds 2010 aan lijden.
Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende daarom, met het overleggen van deze verklaring, voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat hij in het jaar 2015 leed aan prostaatproblemen welke leidden tot onbedoeld vochtverlies en dat zijn vrouw in 2015 leed aan een huidaandoening waarvoor zij een zalf of crème diende te gebruiken.
4.5.
De inspecteur heeft, ook na kennisneming van de verklaring van de huisarts, niet betwist dat voornoemde lichamelijke gebreken kosten met zich hebben gebracht voor de aanschaf van extra kleding en beddengoed. Evenmin is tussen partijen in geschil dat deze kosten op belanghebbende hebben gedrukt. Hieruit volgt dat belanghebbende in aanmerking komt voor de door hem verlangde aftrek van tweemaal € 310. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
4.6.
Gelet op het vorenoverwogene dient het inkomen uit werk en woning als volgt te worden berekend:
Inkomen (pensioen + AOW) € 14.552
Specifieke zorgkosten
- dieetkosten € 1.900
- extra kleding en beddengoed
€ 620+
€ 2.520
Verhoging 113%
€ 2.848+
€ 5.368
Drempel
€ 395-/-
Aftrekbare specifieke zorgkosten
€ 4.973-/-
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 9.579
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 4,5 [beroepschrift, repliek, zitting rechtbank, hoger beroepschrift en zitting Hof] x € 512 x 1 = € 2.304.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, behoudens voor wat betreft de kostenvergoeding;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.579;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.304;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 46 (beroep bij de rechtbank) en € 126 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 172 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 5 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.