In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 november 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die haar woning ter beschikking heeft gesteld voor een hennepkwekerij. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 182.339,80 zou betalen aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. De rechtbank Noord-Holland had de veroordeelde veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal in vereniging, en had haar een verplichting opgelegd tot betaling van € 45.584,95.
In hoger beroep heeft de veroordeelde tegen deze vonnissen geappelleerd. Het hof heeft de zaak onderzocht tijdens de zitting op 3 december 2019 en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het tot een andere beslissing kwam. De advocaat-generaal had gevorderd dat de veroordeelde € 45.584,95 zou betalen, maar de verdediging heeft verzocht om vrijspraak in de hoofdzaak en heeft een lagere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel voorgesteld.
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet kon worden toegerekend dat zij winst had behaald met de verkoop van hennepplanten, omdat zij was vrijgesproken van de feiten die aan de basis lagen van de ontnemingsrapportage. Het hof heeft daarom de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de verklaringen van de veroordeelde, die aangaf dat zij per maand € 500,- ontving voor de huur van haar woning, vermeerderd met twee keer € 2.500,- voor een geslaagde oogst. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 8.000,- en de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dit bedrag.