In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 1 februari 2019. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet door cocaïne te dealen. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 12.417,73 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank Noord-Holland heeft deze vordering toegewezen, maar de veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 3 december 2019 heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie en de bezwaren van de verdediging gehoord. De verdediging betwistte de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel en voerde aan dat de rechtbank een te lage inkoopprijs voor de cocaïne had gehanteerd. Het hof heeft de periode waarin de veroordeelde cocaïne heeft gedeald vastgesteld op 99 dagen en de omzet berekend op € 39.600,-. Na aftrek van de inkoopkosten en andere kosten, heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 14.700,-.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat van € 14.700,- opgelegd. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, mr. M.E. van Rijn, en is ondertekend door de rechters, met uitzondering van mr. P.C. Römer, die buiten staat was om te ondertekenen.