ECLI:NL:GHAMS:2019:4507

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
200.243.178/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over billijke vergoeding en re-integratieverplichtingen na ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin haar vorderingen tot een billijke vergoeding en schadevergoeding zijn afgewezen. [appellante] was werkzaam bij Stichting Magentazorg en werd per 1 januari 2018 ontslagen, na toestemming van het UWV, omdat zij langer dan twee jaar arbeidsongeschikt was. [appellante] stelt dat Magentazorg ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in het re-integratietraject, wat zou leiden tot haar ontslag. Het hof oordeelt dat de enkele tekortkomingen in het re-integratietraject niet leiden tot een ernstige verwijtbaarheid van Magentazorg. De kantonrechter had eerder al geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Het hof bekrachtigt deze beslissing en wijst de vorderingen van [appellante] af, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het handelen van Magentazorg heeft bijgedragen aan haar ontslag. De kosten van het geding in hoger beroep worden aan [appellante] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.243.178/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 6668276/ AO VERZ 18-18
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 december 2019
inzake:
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.H.G. Evers te Leusden,
tegen
STICHTING MAGENTAZORG,
gevestigd te Heerhugowaard,
verweerster,
advocaat: mr. N. Sluis te Alkmaar.
Partijen worden hierna [appellante] en Magentazorg genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de, onder bovengenoemd zaaknummer, tussen partijen gewezen beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar (hierna: de kantonrechter), van 7 mei 2018.

2.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 26 juli 2018, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter.
Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en (alsnog) Magentazorg zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van een billijke vergoeding van € 107.500,-- bruto, vermeerderd met een bedrag van € 18.709,-- bruto, dan wel tot betaling van € 10.000,-- netto aan immateriële schade en € 97.500,-- bruto aan materiële schade vermeerderd met € 18.709,-- bruto, zulks op grond van artikel 7:611 BW, met veroordeling van Magentazorg in de kosten van de procedure in beide instanties.
Op 10 september 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift met producties van Magentazorg ingekomen. Dit verweerschrift heeft als strekking dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, de hierboven weergegeven vorderingen van [appellante] zal afwijzen en [appellante] zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 23 november 2018, waar [appellante] is verschenen bijgestaan door mr. Knecht en mr. Evers voornoemd, waarbij laatstgenoemde het woord heeft gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Verder is Magentazorg verschenen, vertegenwoordigd door [A] en [B] , bijgestaan door mr. Sluis voornoemd, die eveneens het woord heeft gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.

3.De beoordeling

3.1
Het geschil gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
[appellante] is met, op 25 juli 2017 verleende, toestemming van het UWV door Magentazorg ontslagen per 1 januari 2018. Aan deze toestemming lag ten grondslag dat [appellante] langer dan twee jaar arbeidsongeschikt was en re-integratie in het eigen werk of herplaatsing niet mogelijk was.
[appellante] heeft zich niet tegen dit ontslag verzet maar stelt zich op het standpunt dat Magentazorg een ernstig verwijt valt te maken van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, omdat kort gezegd Magentazorg belangrijke steken heeft laten vallen in het re-integratietraject en, daarmee, in haar verplichtingen krachtens artikel 7:658a BW tot begeleiding tijdens de arbeidsongeschiktheid van [appellante] .
3.2
[appellante] vordert – voor zover in hoger beroep nog van belang – een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:682 lid 1, onderdeel c BW dan wel schadevergoeding op grond van artikel 7:658 en/of 7:611 BW.
3.3
De kantonrechter heeft deze vorderingen in de beschikking waarvan beroep afgewezen. Hij heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Magentazorg. Magentazorg heeft weliswaar fouten gemaakt in het re-integratietraject maar dat leidt niet tot de conclusie dat op basis daarvan kan worden geoordeeld dat er sprake is van een ernstige schending van de re-integratieverplichtingen. Voor toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 7:658 dan wel 7:611 BW is reeds geen plaats nu [appellante] in feite de inkomensschade vordert als gevolg van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dergelijke schade wordt geacht begrepen te zijn in een (eventueel toe te kennen) billijke vergoeding, aldus de kantonrechter.
3.4
Tegen deze beslissingen komt [appellante] met 11 grieven op. De eerste negen grieven hebben betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] geen aanspraak kan maken op een billijke vergoeding omdat Magentazorg geen ernstig verwijt valt te maken van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De tiende grief ziet op de afwijzing van de schadevergoeding gebaseerd op artikel 7:658 en/of 7:611 BW, althans zo verstaat het hof deze grief, nu niet duidelijk is dat [appellante] de grondslag van art. 7:658 BW heeft willen laten vallen. De laatste grief ziet op de daarmee samenhangende afwijzing van de buitengerechtelijke kosten en de compensatie van de proceskosten.
3.5.
Bij de beoordeling van de grieven en de daarop voortbouwende vorderingen van [appellante] in hoger beroep gaat het hof uit van de volgende tussen partijen niet bestreden feiten.
( a) [appellante] , geboren [in] 1960, is op 17 mei 2002 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) Magentazorg als Verzorgingshulp B.
( b) [appellante] is tijdens een vakantie in februari 2014 geconfronteerd met een suïcide in haar directe familie, zij is versneld van vakantie teruggekeerd en zij heeft in overleg met Magentazorg haar werktijden aangepast en heeft daartoe een groot aantal van haar in dat jaar toekomende vrije dagen/uren opgenomen.
( c) Op 25 augustus 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en Magentazorg, nadat [appellante] had aangegeven zich met ingang van 22 augustus 2014 niet (meer) in staat te achten de overeengekomen werkzaamheden te verrichten vanwege – kort gezegd – haar psychische conditie als gevolg van de eerder genoemde traumatische gebeurtenis.
( d) Op 27 augustus 2014 is zij gezien door de bedrijfsarts, die na vaststelling dat de klachten niet gerelateerd waren aan het werk, heeft geadviseerd met ingang van 8 september 2014 de re-integratie te ‘herstarten’ met 8 uur per week, per 22 september met 16 uur per week en per 29 september 2014 het werk volledig te hervatten. Nadat [appellante] op 24 september 2014 opnieuw is gezien door de bedrijfsarts heeft deze geadviseerd de re-integratie voor 4 weken te stoppen en deze dan te hervatten volgens het eerder aangegeven urenschema.
( e) Na een verzoek daartoe van [appellante] , waarbij zij tevens gewag maakte van een arbeidsconflict, heeft het UWV op 11 november 2014 een deskundigenoordeel gegeven inhoudend dat [appellante] medisch gezien belastbaar is voor re-integratie met ingang van de datum in geschil.
( f) Op 8 december 2014 is in overleg met Magentazorg een plan van aanpak afgesproken gericht op terugkeer in het eigen werk. Inmiddels was [appellante] per 2 december 2014 gestart op een andere werkplek (dagbehandeling [plaats] ).
( g) Op 15 december 2014 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en Magentazorg over de inmiddels tussen partijen gerezen spanningen, waarbij nadere afspraken zijn gemaakt onder andere over de persoon van de verzuimbegeleider. Tevens is afgesproken dat mevrouw [X] van Magentazorg [appellante] gaat coachen om te bezien wat [appellante] nodig heeft om terug te keren in haar eigen werk. Met [X] heeft [appellante] in de maanden januari tot en met maart 2014 diverse gesprekken gevoerd, waarbij opnieuw een opbouwschema is afgesproken.
( h) [appellante] is gezien door de bedrijfsarts op 25 februari 2015 en 29 april 2015, terwijl de voorgenomen re-integratie (nu op locatie [locatie] ) niet verder van de grond komt.
( i) Op 4 juni 2015 bericht Magentazorg aan [appellante] dat besloten is de re-integratie af te breken, dat aan het UWV een deskundigenoordeel over de inzet bij de re-integratie van [appellante] zal worden gevraagd en dat gedurende die tijd het salaris van [appellante] zal worden opgeschort.
( j) Nadat [appellante] was gezien door de bedrijfsarts op 15 juni 2015, heeft deze aan de behandelende sector (GGZ) informatie gevraagd om de belastbaarheid van [appellante] ‘objectief’ te kunnen beoordelen. In afwachting daarvan is het deskundigenoordeel van het UWV opgeschort. Na overleg tussen UWV en Magentazorg is op 25 juni 2015 besloten de loonsanctie op te heffen. Bijstelling van het plan van aanpak gericht op terugkeer in eigen werkzaamheden vindt niet plaats.
( k) Op 6 juli 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en Magentazorg met als thema ziekte/bijstelling plan van aanpak. Daarin is wederom een schema van re-integratie aan de orde gekomen ingaande 7 juli 2015. Dit gesprek is gevolgd door een tweede gesprek op 20 juli 2015, waarbij [appellante] aangeeft dat de re-integratie haar zwaar valt, dat zij zelf geen mogelijkheden ziet voor re-integratie en dat er nog steeds geen informatie beschikbaar is van de GGZ.
( l) Op 30 juli 2015 heeft het UWV een deskundigenoordeel uitgebracht met als conclusie dat [appellante] niet volledig arbeidsongeschikt was en dat zij in staat was te re-integreren volgens een actueel schema, op te stellen door de bedrijfsarts. Sinds 5 augustus 2015 verricht [appellante] ander dan het eigen werk gedurende 2x5 uur per week.
( m) Nadat [appellante] op 17 augustus 2015 door de bedrijfsarts was gezien, is door deze geoordeeld dat er geen vooruitgang was in de behandeling van [appellante] , dat deze omstandigheid een terugkeer in het eigen werk in de weg staat en wordt geadviseerd re-integratie in het tweede spoor te starten.
( n) Een eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak van 22 september 2015 leert dat de werkgever stelt dat [appellante] onvoldoende hulp heeft gezocht, terwijl [appellante] zich op het standpunt stelt dat zij naar omstandigheden zo goed mogelijk haar uiterste best heeft gedaan. Een bijstelling van het plan van aanpak vindt niet plaats. Nadien heeft de bedrijfsarts op 19 oktober een functionele mogelijkhedenlijst opgesteld.
( o) [appellante] meldde zich met ingang van 17 november 2015 volledig arbeidsongeschikt bij de bedrijfsarts. Inmiddels heeft [appellante] ook advies gevraagd aan de Nationale Vraagbaak die haar, in de persoon van R.M. Radstaake, landelijk coördinator/verzekeringsdeskundige, begeleidde? bij een gesprek op 19 november 2015 met Magentazorg. In het gesprek komt een ontslag met wederzijds goedvinden aan de orde, waar [appellante] niet voor voelt. In dit gesprek zegt [appellante] toe dat zij contact zal zoeken met haar behandelaars om de rouwverwerking beter af te stemmen op haar re-integratietraject – medische informatie van de behandelend sector was nog steeds niet aanwezig. In afwachting daarvan heeft Magenta de salarisbetaling opgeschort, omdat Magentazorg van mening is dat [appellante] kan re-integreren. Kennelijk wordt ook besloten om re-integratie in het tweede spoor te starten, zoals blijkt uit een bijstelling van het plan van aanpak van 3 december 2015. [appellante] wil wél – nog steeds – terugkeren in de eigen functie.
( p) Op 15 januari 2016 verzoekt de werkgever een deskundigenoordeel van het UWV met betrekking tot haar eigen re-integratie-inspanningen, ook omdat [appellante] in de visie van Magentazorg achterblijft in de opbouw van haar re-integratie.
( q) Het UWV oordeelt op 9 februari 2016 dat Magentazorg onvoldoende heeft gedaan om [appellante] weer aan het werk te helpen. Meer in het bijzonder is re-integratie in het eerste spoor gezien de beperkingen van [appellante] – al langer – niet (meer) adequaat. De haalbaarheid van re-integratie in het tweede spoor moet worden onderzocht, waarbij gesprekken over een eventueel ontslag met wederzijds goedvinden niet in een re-integratietraject dienen plaats te vinden.
( r) Vanaf 12 december 2015 heeft op initiatief van Magentazorg AM Advies & Begeleiding [appellante] in het tweede spoor begeleid bij het zoeken naar werkzaamheden, die haar weer in het arbeidsproces kunnen terugbrengen. Een positief resultaat is niet verkregen en deze begeleiding is per 12 augustus 2016 beëindigd.
( s) De door [appellante] verzochte WIA-uitkering wordt op 11 augustus 2016 door het UWV geweigerd, omdat [appellante] voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Een bezwaar daartegen van [appellante] is afgewezen. Tevens is daarbij aangegeven dat dat re-integratie-activiteiten van Magentazorg toereikend zijn ‘omdat deze gelet op de tijdens het tweede spoortraject verminderde belastbaarheid van werknemer voldoende geacht worden’.
Billijke vergoeding
3.6
De rechter kan op grond van artikel 7:682 lid 1, onderdeel c BW op verzoek van de werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met toestemming van het UWV, aan die werknemer een billijke vergoeding toekennen, indien die opzegging wegens omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel b BW (lees in dit geval: ziekte) het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Het ernstige verwijt kan het ontstaan van de ziekte betreffen maar kan ook betrekking hebben op het niet voldoen aan de verplichtingen de werknemer te re-integreren waardoor de opzegging in beeld is gekomen. Zie onder meer Kamerstukken I 2013/2014, 33818, C, p.112.
3.7
Wanneer het hof de aangevoerde beroepsgronden in dit verband naar hun essentie samenvat richten de verwijten van [appellante] zich meer in het bijzonder op de aanpak bij de eerste klachten van [appellante] in mei 2014, de datum van eerste ‘officiële” ziekmelding in augustus 2014, de snelheid van hervatten van de re-integratie per 14 oktober 2014, het nalaten tijdig een Functionele mogelijkhedenlijst op te stellen door de bedrijfsarts in 2014, het late moment waarop re-integratie in het tweede spoor is ingezet, en het feit dat tot tweemaal toe een loonsanctie is opgelegd door Magentazorg. Verder is geen rekening gehouden met de omstandigheid dat [appellante] beroep heeft aangetekend tegen de afwijzing van de WIA-uitkering.
3.8
In de kern genomen komen de stellingen van [appellante] erop neer dat Magentazorg door de uiterst onzorgvuldige wijze waarop zij met de re-integratie van [appellante] is omgegaan heeft bewerkstelligd dat een beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid welhaast onvermijdelijk is geworden. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] die stelling - ook in hoger beroep - onvoldoende aannemelijk gemaakt.
3.8.1
Het hof stelt voorop dat gelet op het bepaalde in artikel 7:658a BW het aan de werkgever is te bevorderen dat een arbeidsongeschikte werknemer weer in zijn bedrijf kan worden ingeschakeld, hetzij in de eigen arbeid hetzij in de hem passende arbeid. Daartoe dient in samenspraak met de werknemer een zogenoemd plan van aanpak te worden opgesteld, dat, zo nodig na evaluatie, kan worden bijgesteld. De werkgever dient zich in de begeleiding van de arbeidsongeschikte werknemer te laten bijstaan door een Arboarts als bedoeld in artikel 14 lid 1 onder b Arbeidsomstandighedenwet. Indien werkgever en werknemer met elkaar van mening verschillen over de door de werkgever aangegeven re-integratie-activiteiten kan ieder van hen een deskundigenoordeel vragen bij het UWV, een en ander als bedoeld in artikel 7:658b BW.
3.8.2
Vaststaat dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid is gelegen in de persoonlijke omstandigheden van [appellante] en dat leidt er noodzakelijkerwijs toe dat bij de behandeling ervan sterk de nadruk ligt op de wijze waarop door [appellante] zelf als hulpvraagster die (medische) behandeling wordt vormgegeven. De behandeling als zodanig en het eventueel ontbreken van resultaat ligt dan ook in de risicosfeer van [appellante] . Tegen deze achtergrond vormt de belastbaarheid van [appellante] in het werk het uitgangspunt voor de vraag of en op welke wijze de re-integratie door de werkgever moet worden ingericht. Er is een plan van aanpak opgesteld en dat plan is telkens, zo nodig, aangepast. Magentazorg heeft zich, zo valt uit de hiervoor genoemde feiten verder af te leiden, bij de inrichting van het re-integratietraject steeds laten leiden door hetgeen de bedrijfsarts en het UWV – als bij uitstek de deskundigen op dit vlak – hebben geadviseerd. Opbouwschema’s en dergelijke zijn steeds in nauwe samenspraak met de Arboarts vastgesteld, terwijl meningsverschillen over belastbaarheid door zowel Magentazorg als door [appellante] aan het UWV zijn voorgelegd. Weliswaar heeft Magentazorg in het re-integratietraject in het eerste spoor steeds zelf de plaats bepaald waar [appellante] haar re-integratiewerkzaamheden dienden te verrichten, maar met uitzondering wellicht van de plaatsing op de Lauwershof eind 2014, die achteraf, vanwege de populatie, werd beoordeeld als ‘te zwaar’, lijken de klachten van [appellante] daar geen betrekking op te hebben.
3.8.3
De omstandigheid dat eerst laat (december 2015) werd gekozen voor het inzetten van het tweede spoor valt veeleer te verklaren uit de omstandigheid dat zowel [appellante] als Magentazorg zo lang mogelijk hebben beoogd [appellante] te laten terugkeren in haar eigen werk (zoals ook in voldoende mate blijkt uit de evaluaties van het plan van aanpak). Dat verwijt van [appellante] snijdt naar het oordeel van het hof ook geen hout, nu die inzet in het tweede spoor gedurende ten minste zes maanden geen enkel perspectief voor [appellante] heeft opgeleverd. Een oorzakelijk verband met de alsdan bestaande en ook nadien voortdurende arbeidsongeschiktheid – die uiteindelijk geleid heeft tot de opzegging van de arbeidsovereenkomst – valt daarbij ook niet vast te stellen.
3.8.4
[appellante] heeft evenmin duidelijk kunnen maken waarom het achterwege laten van het tijdig opmaken van een Functionele mogelijkhedenlijst haar re-integratiemogelijkheden heeft belemmerd, nu (ook) zijzelf steeds ervanuit is gegaan te kunnen terugkeren in haar eigen werk en daar ook naar streefde.
3.8.5
Magentazorg heeft verder tot twee keer toe het instrument van een loonsanctie ingezet teneinde [appellante] te bewegen tot een grotere inzet in het re-integratietraject. Een werkgever heeft die mogelijkheid indien de werknemer de hem opgelegde verplichtingen in het kader van de re-integratie niet nakomt. (art. 7:629 lid 3, onderdeel d BW). Magentazorg heeft dat gedaan naar aanleiding van het geschil in juni 2015 over de inzet van [appellante] , terwijl (ook) een deskundigenoordeel bij het UWV was verzocht en vervolgens in november 2015 na de volledige ziekmelding van [appellante] in afwachting van de reeds enige tijd door [appellante] toegezegde gegevens van de behandelende sector.
Het hof volgt hierin het oordeel van de kantonrechter en de daarvoor gegeven overwegingen (rov. 5.16 en 5.17 van de bestreden beschikking). Voor de eerste loonsanctie bestond voldoende reden gelet ook op het deskundigenoordeel van het UWV van 13 november 2015 dat [appellante] belastbaar was. Bovendien is deze loonsanctie feitelijk opgeheven door toedoen van het UVW eind juni 2015.
De tweede loonsanctie is opgelegd omdat door [appellante] aan te leveren medische informatie nog steeds ontbrak, dat terwijl Magentazorg onvoldoende had onderkend en bevorderd dat een re-integratietraject in het tweede spoor reeds eerder had moeten worden ingezet. Dat valt Magentazorg te verwijten, maar niet in die mate dat daaruit zou moeten volgen dat Magentazorg een verwijt, laat staan een ernstig verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan van de ontslaggrond. Het hof verwijst daartoe ook naar hetgeen hiervoor verder reeds is opgemerkt onder rov. 3.8.3.
3.8.6
Rest ten slotte de vraag of Magenta een verwijt treft met betrekking tot de door [appellante] gestelde ziekmeldingen in mei 2014 en augustus 2014. [appellante] heeft na het traumatisch voorval in haar familie overleg gevoerd over de gevolgen hiervan voor haar werk. Daarbij heeft zij de keuze gemaakt om vooralsnog een aantal van haar vrije uren in te zetten om minder behoeven te werken. Magentazorg heeft daarmee ingestemd. Wellicht had, zo moet achteraf worden beschouwd, Magentazorg zich meer moeten laten leiden door de ernst van de situatie van [appellante] en daarbij moeten aandringen op een – al dan niet verkennend – gesprek met de Arboarts ten einde te laten toetsen of het voornemen van [appellante] om te willen doorwerken in combinatie met haar eigen gedachte dat werk ook voor een zekere afleiding zou kunnen zorgen bij [appellante] wel verantwoord was. In dat opzicht heeft Magentazorg een zekere zorgplicht, waaraan zij – zeker achteraf beschouwd – op een andere, actievere wijze invulling had kunnen geven. Dat doet er echter niet aan af dat de intenties van Magentazorg en [appellante] gericht waren op herstel, zodat deze omstandigheid moeilijk kan worden gekenmerkt als ernstig verwijtbaar. Wat betreft de ziekmelding in augustus 2014 is niet aannemelijk geworden dat Magentazorg jegens [appellante] tekort is geschoten
3.8.7
De conclusie moet dan ook zijn dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het handelen van Magentazorg gedurende het re-integratietraject heeft bijgedragen aan de grond voor het ontslag, laat staan dat de hiervoor gesignaleerde tekortkomingen een ernstig verwijt zouden kunnen opleveren ten aanzien van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Op die grond komt [appellante] dan ook geen billijke vergoeding toe. De grieven I tot en met XI falen. Het hof merkt daarbij nog op dat de grief VI (beroep tegen de afwijzing van de WIA-uitkering) en het belang daarvan verder ook niet nader is toegelicht in de procedure, zodat het hof wat er verder ook van zij aan voorbij gaat.
Schadevergoeding ex art.7:658 en 7:611 BW
3.9.1
[appellante] heeft nog een tweede grondslag aangevoerd voor een vergoeding te weten de schade die zij leidt als gevolg van het handelen van Magentazorg in het re-integratietraject, hierin bestaande, zo begrijpt het hof, dat zij haar verdienvermogen als zodanig, in belangrijke mate heeft verloren. Met andere woorden: door de wijze waarop Magentazorg haar re-integratieverplichtingen (niet) is nagekomen heeft Magentazorg gehandeld in strijd met de zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 BW dan wel heeft zij niet gehandeld als een goed werkgever als bedoeld in 7:611 BW.
3.9.2
Wat betreft de toepassing van artikel 7:658 BW merkt het hof allereerst op dat het daarbij moet gaan om schade die de werknemer heeft geleden in de uitoefening van de werkzaamheden. Nu kan – weliswaar met enige terughoudendheid – worden opgemerkt dat onder die ‘uitoefening van de werkzaamheden’ in de zin van dit artikel tevens kan worden begrepen een re-integratietraject, met daarbij de verplichting van de werkgever om een zieke werknemer te laten re-integreren, maar dat laat onverlet dat de werknemer wel allereerst dient te stellen en zo nodig bewijzen dat hij de gestelde schade (in dit geval het verlies aan verdiencapaciteit) als gevolg van het werk heeft opgelopen, lees: het causale verband dient aan te tonen.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] niet aan deze stelplicht voldaan.
De oorzaak van haar arbeidsongeschiktheid is in de eerste plaats gelegen in een traumatische gebeurtenis in haar persoonlijk leven en de wijze waarop deze haar heeft aangegrepen. Uit niets blijkt dat de wijze waarop Magentazorg vervolgens uitvoering heeft gegeven aan haar zorgverplichting als werkgever met het oog op een re-integratie in enigerlei mate ertoe heeft bijgedragen dat [appellante] arbeidsongeschikt is gebleven, laat staan dat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij een andere aanpak van de re-integratie haar verdiencapaciteit in haar eigen of in een andere functie zou hebben behouden. [appellante] heeft daartoe weliswaar stellingen betrokken, die erop neerkomen dat zij in tegenstelling tot wat Magentazorg meende, niet of nauwelijks in staat was om harerzijds te re-integreren, maar die stellingen zijn verder niet of onvoldoende onderbouwd, terwijl uit de (wel) voorliggende rapportages veeleer het tegendeel valt af te leiden. Voor een toepassing van de zogenoemde ‘omkeringsregel’ in de zin dat het causale verband voorshands kan worden aangenomen is dan al helemaal geen plaats.
3.9.3
Voor zover [appellante] haar vordering grondt op artikel 7:611 BW merkt het hof het volgende op. Zoals hiervoor is geoordeeld valt het re-integratietraject gezien de daarin voor de werkgever opgenomen verplichtingen van werkgever en werknemer onder het begrip ‘uitoefening van de werkzaamheden’. Wanneer geen aansprakelijkheid kan worden aanvaard onder de werking van artikel 7:658 BW zoals hiervoor is vastgesteld, is er geen plaats meer voor een vordering op de (meer) algemene grondslag als bedoeld in artikel 7:611 BW, die inhoudelijk op dezelfde feiten en omstandigheden steunt en waarvan de mogelijkheid van aansprakelijkheid van Magentazorg op grond daarvan reeds bij de beoordeling onder artikel 7:658 BW en artikel 7:682 lid 1 onder c BW zijn gewogen. Artikel 7:611 BW levert dan geen grond op voor een verderstrekkende aansprakelijkheid. Ook deze vordering wordt afgewezen en daarmee faalt grief X.
3.1
Nu de grieven als hiervoor aangegeven geen van alle slagen, kan ook de daarop voortbouwende grief met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten niet slagen.
3.11
De slotsom is dat de aangevoerde grieven geen van alle doel treffen en dat de onder 2 vermelde vorderingen van [appellante] in hoger beroep niet toewijsbaar zijn, zodat de beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal in de kosten van het beroep worden veroordeeld.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Magentazorg begroot op € 726,- aan verschotten en € 2.148,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.W. de Groot, W.H.F.M. Cortenraad en
A. van Zanten-Baris en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.