3.5.Bij de beoordeling van de grieven en de daarop voortbouwende vorderingen van [appellante] in hoger beroep gaat het hof uit van de volgende tussen partijen niet bestreden feiten.
( a) [appellante] , geboren [in] 1960, is op 17 mei 2002 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) Magentazorg als Verzorgingshulp B.
( b) [appellante] is tijdens een vakantie in februari 2014 geconfronteerd met een suïcide in haar directe familie, zij is versneld van vakantie teruggekeerd en zij heeft in overleg met Magentazorg haar werktijden aangepast en heeft daartoe een groot aantal van haar in dat jaar toekomende vrije dagen/uren opgenomen.
( c) Op 25 augustus 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en Magentazorg, nadat [appellante] had aangegeven zich met ingang van 22 augustus 2014 niet (meer) in staat te achten de overeengekomen werkzaamheden te verrichten vanwege – kort gezegd – haar psychische conditie als gevolg van de eerder genoemde traumatische gebeurtenis.
( d) Op 27 augustus 2014 is zij gezien door de bedrijfsarts, die na vaststelling dat de klachten niet gerelateerd waren aan het werk, heeft geadviseerd met ingang van 8 september 2014 de re-integratie te ‘herstarten’ met 8 uur per week, per 22 september met 16 uur per week en per 29 september 2014 het werk volledig te hervatten. Nadat [appellante] op 24 september 2014 opnieuw is gezien door de bedrijfsarts heeft deze geadviseerd de re-integratie voor 4 weken te stoppen en deze dan te hervatten volgens het eerder aangegeven urenschema.
( e) Na een verzoek daartoe van [appellante] , waarbij zij tevens gewag maakte van een arbeidsconflict, heeft het UWV op 11 november 2014 een deskundigenoordeel gegeven inhoudend dat [appellante] medisch gezien belastbaar is voor re-integratie met ingang van de datum in geschil.
( f) Op 8 december 2014 is in overleg met Magentazorg een plan van aanpak afgesproken gericht op terugkeer in het eigen werk. Inmiddels was [appellante] per 2 december 2014 gestart op een andere werkplek (dagbehandeling [plaats] ).
( g) Op 15 december 2014 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en Magentazorg over de inmiddels tussen partijen gerezen spanningen, waarbij nadere afspraken zijn gemaakt onder andere over de persoon van de verzuimbegeleider. Tevens is afgesproken dat mevrouw [X] van Magentazorg [appellante] gaat coachen om te bezien wat [appellante] nodig heeft om terug te keren in haar eigen werk. Met [X] heeft [appellante] in de maanden januari tot en met maart 2014 diverse gesprekken gevoerd, waarbij opnieuw een opbouwschema is afgesproken.
( h) [appellante] is gezien door de bedrijfsarts op 25 februari 2015 en 29 april 2015, terwijl de voorgenomen re-integratie (nu op locatie [locatie] ) niet verder van de grond komt.
( i) Op 4 juni 2015 bericht Magentazorg aan [appellante] dat besloten is de re-integratie af te breken, dat aan het UWV een deskundigenoordeel over de inzet bij de re-integratie van [appellante] zal worden gevraagd en dat gedurende die tijd het salaris van [appellante] zal worden opgeschort.
( j) Nadat [appellante] was gezien door de bedrijfsarts op 15 juni 2015, heeft deze aan de behandelende sector (GGZ) informatie gevraagd om de belastbaarheid van [appellante] ‘objectief’ te kunnen beoordelen. In afwachting daarvan is het deskundigenoordeel van het UWV opgeschort. Na overleg tussen UWV en Magentazorg is op 25 juni 2015 besloten de loonsanctie op te heffen. Bijstelling van het plan van aanpak gericht op terugkeer in eigen werkzaamheden vindt niet plaats.
( k) Op 6 juli 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en Magentazorg met als thema ziekte/bijstelling plan van aanpak. Daarin is wederom een schema van re-integratie aan de orde gekomen ingaande 7 juli 2015. Dit gesprek is gevolgd door een tweede gesprek op 20 juli 2015, waarbij [appellante] aangeeft dat de re-integratie haar zwaar valt, dat zij zelf geen mogelijkheden ziet voor re-integratie en dat er nog steeds geen informatie beschikbaar is van de GGZ.
( l) Op 30 juli 2015 heeft het UWV een deskundigenoordeel uitgebracht met als conclusie dat [appellante] niet volledig arbeidsongeschikt was en dat zij in staat was te re-integreren volgens een actueel schema, op te stellen door de bedrijfsarts. Sinds 5 augustus 2015 verricht [appellante] ander dan het eigen werk gedurende 2x5 uur per week.
( m) Nadat [appellante] op 17 augustus 2015 door de bedrijfsarts was gezien, is door deze geoordeeld dat er geen vooruitgang was in de behandeling van [appellante] , dat deze omstandigheid een terugkeer in het eigen werk in de weg staat en wordt geadviseerd re-integratie in het tweede spoor te starten.
( n) Een eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak van 22 september 2015 leert dat de werkgever stelt dat [appellante] onvoldoende hulp heeft gezocht, terwijl [appellante] zich op het standpunt stelt dat zij naar omstandigheden zo goed mogelijk haar uiterste best heeft gedaan. Een bijstelling van het plan van aanpak vindt niet plaats. Nadien heeft de bedrijfsarts op 19 oktober een functionele mogelijkhedenlijst opgesteld.
( o) [appellante] meldde zich met ingang van 17 november 2015 volledig arbeidsongeschikt bij de bedrijfsarts. Inmiddels heeft [appellante] ook advies gevraagd aan de Nationale Vraagbaak die haar, in de persoon van R.M. Radstaake, landelijk coördinator/verzekeringsdeskundige, begeleidde? bij een gesprek op 19 november 2015 met Magentazorg. In het gesprek komt een ontslag met wederzijds goedvinden aan de orde, waar [appellante] niet voor voelt. In dit gesprek zegt [appellante] toe dat zij contact zal zoeken met haar behandelaars om de rouwverwerking beter af te stemmen op haar re-integratietraject – medische informatie van de behandelend sector was nog steeds niet aanwezig. In afwachting daarvan heeft Magenta de salarisbetaling opgeschort, omdat Magentazorg van mening is dat [appellante] kan re-integreren. Kennelijk wordt ook besloten om re-integratie in het tweede spoor te starten, zoals blijkt uit een bijstelling van het plan van aanpak van 3 december 2015. [appellante] wil wél – nog steeds – terugkeren in de eigen functie.
( p) Op 15 januari 2016 verzoekt de werkgever een deskundigenoordeel van het UWV met betrekking tot haar eigen re-integratie-inspanningen, ook omdat [appellante] in de visie van Magentazorg achterblijft in de opbouw van haar re-integratie.
( q) Het UWV oordeelt op 9 februari 2016 dat Magentazorg onvoldoende heeft gedaan om [appellante] weer aan het werk te helpen. Meer in het bijzonder is re-integratie in het eerste spoor gezien de beperkingen van [appellante] – al langer – niet (meer) adequaat. De haalbaarheid van re-integratie in het tweede spoor moet worden onderzocht, waarbij gesprekken over een eventueel ontslag met wederzijds goedvinden niet in een re-integratietraject dienen plaats te vinden.
( r) Vanaf 12 december 2015 heeft op initiatief van Magentazorg AM Advies & Begeleiding [appellante] in het tweede spoor begeleid bij het zoeken naar werkzaamheden, die haar weer in het arbeidsproces kunnen terugbrengen. Een positief resultaat is niet verkregen en deze begeleiding is per 12 augustus 2016 beëindigd.
( s) De door [appellante] verzochte WIA-uitkering wordt op 11 augustus 2016 door het UWV geweigerd, omdat [appellante] voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Een bezwaar daartegen van [appellante] is afgewezen. Tevens is daarbij aangegeven dat dat re-integratie-activiteiten van Magentazorg toereikend zijn ‘omdat deze gelet op de tijdens het tweede spoortraject verminderde belastbaarheid van werknemer voldoende geacht worden’.