In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Oosteinde Monumenten B.V. en een onderhuurder. Oosteinde had in eerste aanleg een vordering ingesteld tot beëindiging van de huurovereenkomst met de hoofdhuurder, [naam], en de onderhuurder, [geïntimeerde]. De kantonrechter had de vorderingen van Oosteinde toegewezen, maar de vorderingen tegen [geïntimeerde] afgewezen. Oosteinde ging in hoger beroep tegen deze afwijzing. Het hof oordeelde dat de onderhuurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [naam] een pseudo-onderhuurovereenkomst was, en dat de omstandigheden zodanig waren dat het voor Oosteinde niet redelijk was om de huurovereenkomst met [geïntimeerde] voort te zetten. Het hof heeft de vorderingen van Oosteinde alsnog toegewezen, met als gevolg dat de huurovereenkomst met [geïntimeerde] werd beëindigd en hij het gehuurde moest ontruimen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van schriftelijke toestemming voor onderhuur en de gevolgen van strijdig gebruik van een gehuurde woning.