In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door Vickers Holding & Finance Inc. tegen [appellant] en [gedaagde]. De zaak betreft een leningsovereenkomst die op 1 november 2011 is gesloten tussen Vickers en [A]. De lening betrof een obligatieportefeuille ter waarde van ongeveer $ 6.500.000, die door [A] niet is teruggegeven. Vickers heeft in een eerdere bodemprocedure tegen [A] gewonnen, maar [A] heeft niet voldaan aan de veroordeling tot teruglevering van de obligatieportefeuille. Vickers stelt dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen en ongerechtvaardigde verrijking, omdat hij betrokken zou zijn geweest bij de fraude van [A]. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor deze claims en heeft de vorderingen van Vickers afgewezen. Vickers heeft in hoger beroep zes grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat de grieven geen doel treffen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst Vickers in de kosten van het geding.