ECLI:NL:GHAMS:2019:4415

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
200.250.264/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over de status van een manager als 'bad leaver' en de verplichting tot teruglevering van aandelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is aangespannen door een Chinese manager, [appellant], die in loondienst heeft gewerkt bij een Chinese dochteronderneming van een Nederlandse holding. De manager is ontslagen wegens een dringende reden, wat hem de status van 'bad leaver' oplegt volgens de Shareholders’ and Subscription Agreement (SSA). Dit betekent dat hij verplicht is zijn aandelen in de onderneming terug te leveren tegen de aankoopprijs. De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat de manager inderdaad als 'bad leaver' moet worden aangemerkt, en dat hij zijn aandelen moet teruggeven. De manager heeft hiertegen gegriefd, onder andere door te stellen dat het ontslag niet rechtsgeldig was en dat hij als 'good leaver' moet worden beschouwd. Het hof heeft de grieven van de manager verworpen en bevestigd dat de ontslaggrond voldoende aannemelijk is gemaakt. Het hof oordeelt dat de manager zijn aandelen moet terugleveren en dat de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter moet worden bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de tegenpartij.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.250.264/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/648295 / KG ZA 18-493
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 december 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , [land] ,
appellant,
advocaat: mr. J.W. Hoentjen te Eindhoven,
tegen

1.PRINT HOLDINGS B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
2.
PRINT HOLDINGS II B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J. Fleming te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en - geïntimeerden gezamenlijk - Print Holdings c.s. genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 12 november 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), van 17 oktober 2018, in kort geding gewezen tussen Print Holdings c.s. als eiseressen en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van Print Holdings c.s. zal afwijzen, met hoofdelijke veroordeling van Print Holdings c.s. in de kosten van de procedure in beide instanties.
Print Holdings c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure, naar het hof begrijpt: in hoger beroep, met wettelijke rente.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 25 oktober 2019 doen bepleiten, [appellant] door
mr. Hoentjen voornoemd en door mr. R.H.D. Jans, advocaat te Antwerpen, België, en Print Holdings c.s. door mr. T.R.B. de Greve en mr. B.J.G. Sap, beiden advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Bij grieven III t/m VI klaagt [appellant] over de juistheid dan wel volledigheid van de door de voorzieningenrechter in r.o. 2.2, 2.3, 2.5 en 2.10 van het bestreden vonnis opgesomde feiten. Het hof zal die klachten hierna, voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang, in zijn overwegingen betrekken. De overige feiten zijn in hoger beroep niet, althans niet langer in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Print Holdings c.s. vormen onderdeel van de SPGPrints groep. Print Holdings B.V. is de moedermaatschappij van de SPGPrints groep. SPGPrints B.V. is een directe dochter van Print Holdings B.V. [appellant] is per 1 maart 2012 als algemeen directeur in dienst getreden van een dochter van SPGPrints B.V., SPGPrints Printing Systems Wuxi Co, Ltd (hierna: SPGPrints), dat voorheen de naam droeg: Stork Textile Systems Wuxi Co. Ltd. [appellant] was in dienst van SPGPrints op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op de arbeidsovereenkomst was Chinees recht van toepassing. De arbeidsovereenkomst bevatte onder meer een geheimhoudingsbeding, een non-concurrentiebeding en een relatiebeding.
2.2
Print Holdings c.s. hebben een vennootschappelijke structuur opgezet waardoor zij bij de onderneming betrokken managers in staat stellen te investeren in de onderneming door de verwerving (al dan niet indirect) van aandelen in SGP Prints Group B.V., met de bedoeling hen te motiveren en voor de onderneming te behouden. Ook [appellant] heeft (indirect) dergelijke aandelen verworven. In de Shareholders’ and Subscription Agreement (hierna: de SSA) van 31 juli 2014, waarbij ook [appellant] partij is, staan voor zover hier van belang de volgende bepalingen:
“6.6. Mandatory Transfers
6.6.1.
A manager shall become a bad leaver if any of the following events occur:
(A) the employment or management agreement between any Group Company and such Manager ends (i) pursuant to immediate dismissal on the basis of an urgent cause (dringende reden) as defined in article 7:678 of the DCC (…);
(B) a material breach of Clauses (…) 12 (Restrictive Covenants) and 15 (Confidentiality) of this Agreement by such Manager and, to the extent such material breach is capable of remedy, such material breach is not remedied within 15 Business Days after the Company (Print Holdings B.V., hof) or the Investor (Print Holdings II B.V., hof) giving notice to the relevant Manager of the material breach (…).
6.6.2.
A Mangaer becomes a good leaver if any of the following events occur:
(…) (D) the employment or management agreement between any Group Company and such Manager ends for any other reason than those mentioned in this Clause 6.6.1 under (A), (…)
6.6.3.
The Investor is entitled, open notice in writing by the Investor er the Company, to have each Manager who becomes as Bad Leaver and each Permitted Transferee of
such Bad Leaver who holds Indirect Interests (the ‘Transferring Bad Leaver”), to
offer all its Indirect Interests in accordance with Clause 6.6.7 below (the “Bad
Leaver Offer’). The price at which such Bad Leaver Offer is made shall be the
lower of Cost and Fair Market Value (the “Purchase Price Bad Leaver Shares”)
payable, upon election of the Investor, by way of a deferred payment of the
Purchase Price Bad Leaver Shares until the moment of an Exit, in which case the
relevant Transferring Bad Leaver shall be entitled to receive a note pursuant to
which an annual interest on any amount so deferred shall accrue at the three
month Euribor plus 25 basis points for the period as from the completion of the
Bad Leaver Offer until the date of an Exit (the ‘Bad Leaver Note’). (…)
6.6.8.
The right of the Investor under Clause 6.6.3 and Clause 6.6.6 shall terminate: (i) if the notice as referred to in Clause 6.6.3 or Clause 6.6.6, as the case may be, has
not been sent by the Investor within 30 calendar days after the occurrenee of the
relevant Bad Leaver and Mandatory Leaver event or (ii) if completion of the
transaction contemplated by the Bad Leaver Offer or Mandatory Offer has not
been effected within 90 calendar days after the notice as referred to in Clause
6.6.3
or Clause 6.6.6, as the case may be, has been sent by the Investor, provided
that in the events as referred to in Clause 6.6.13 the lapse of the aforementioned
period of 90 calendar days shall stop and start only when the Fair Market Value
has been agreed upon or determined. (…)

12.RESTRICTIVE COVENANTS

12.1.
Non-competition
Each of the Managers undertakes and covenants to the Investor and the Company that he/she shall not, directly or indirectly, for his/her own account or on behalf of any other person or in any other way for the account of any third party, (i) during the period starting on the date of this Agreement and ending after 2 years from Completion, and (ii) while the relevant Manager has an employment or management agreement with any Group Company and during a period of 2 years after the employment or management agreement between any Group Company and such Manager terminates (the“Departure Date”) in any country in which any Group Company conducted any business or activity during the year preceding the Departure Date, including any country in which any Group Company planned to conduct any business during that period and made investments to realise such plans:
12.1.1.
conduct any business or activity competing with, the business or activities conducted by any Group Company at the Departure Date;
12.1.2.
have any (financial) interest or share or be involved as advisor in any person or organisation that conducts any business competing with, the business or activities conducted by any Group Comopany at the Departure Date, other than an interest of less than five per cent in a listed company;
12.1.3.
solicit or entice away or attempt to solicit or entice away any (identified prospective) customer, representative, agent or any other business relation of any Group Company;
12.1.4.
employ, solicit or entice away or attempt to employ, solicit or entice away any person who at the Departure Date, or at any date within the two years preceding the Departure Date, is or has been a key employee of any Group Company. (…)

15.CONFIDENTIALITY

15.1.
Subject to Clause 15.2, the Parties shall treat as strictly confidential and not disclose or use any information relating to this Agreement or any ancillary matter and the negotiations leading up to this Agreement and including the disclosure or use of any information relating to the Company and its business operations. (…)”
Op de SSA is ingevolge artikel 17.16 Nederlands recht van toepassing.
2.3
Op 2 april 2015 heeft [A] namens SPGPrints de arbeidsovereenkomst met [appellant] met onmiddellijke ingang beëindigd wegens
“serious violation of the Employment Contract and the Management Schedule”. Per brief van 3 april 2015 zijn de ontslaggronden als volgt nader toegelicht:
“The reason for the decision of the Board of Management of SPGPrints Group to terminate your contract has been clearly explained to you. You have been in breach of instructions of the management and your personal management schedule. It has been established, and admitted by you, that (among others) you have ordered local companies to manufacture printing machines similar to those produced by the company. By doing so you have violated our commercial and product strategy. We simply cannot tolerate that from a Managing Director who is appointed to protect our financial and commercial interests abroad.”.
2.4
PricewaterhouseCoopers Advisory N.V. (hierna: PWC) heeft onderzoek gedaan naar aanleiding van beschuldigingen van een klokkenluider dat [appellant] producten van de SPGPrint groep lokaal zou laten namaken en verhandelen, dat hij een deel van de opbrengst daarvan in eigen zak zou steken en dat hij een aanzienlijke schadepost als gevolg van phishing fraude niet zou hebben gemeld aan het hoofdkantoor van de onderneming. In haar rapport van 23 april 2015 wordt, voor zover thans van belang, het volgende geconcludeerd:
“The investigation reveals that unauthorized businesses - local production and sales of CID fits and washers - had taken place within SPG China. The production and sales of CID fits was in the period January 2011 to February 2015. The production and sales of washers took place in second part of 2014. (…) Based on the aforementioned, the reported allegations have, to some extent, substance. (…) The investigation reveals that SPG China lost RMB 563,000 (€ 84,450) as a result of fraud. The first trier and second trier approvals for a company bank account were stolen by a phishing website. (…) The incident was not reported to SPG Netherlands by management of SPG China. (…) Based on the aforementioned, the reported allegations with regards to the mistake and subsequently compensating the loss with proceeds from business outside the formal administration of SPG China has substance.”Daarnaast vermeldt PWC in haar rapport dat zij bij haar onderzoek is gestuit op twee rekeningen die ter beschikking van [appellant] stonden en die niet waren opgenomen in de administratie van het bedrijf. Eén van die rekeningen werd gevoed met de opbrengst van de verkoop van reserve-onderdelen, afval en schroot en de andere met de verkoopopbrengsten van de CID fits. Met de tegoeden van deze rekeningen werden volgens PWC onder meer geschenken voor agenten of werknemers van klanten van het bedrijf betaald. Het concept-verslag van het rapport is aan [appellant] voorgelegd en hij heeft daarop commentaar geleverd dat in de eindversie is verwerkt. Het definitieve verslag is niet door [appellant] ondertekend.
2.5
Bij brief van 30 april 2015 heeft Print Holdings B.V. [appellant] medegedeeld dat hij
wordt aangemerkt als een ‘bad leaver’ in de zin van artikel 6.6.1 van de SSA en dat hij daarom zijn aandelen in de onderneming aan haar moet leveren tegen een bedrag van
€ 75.000,00.
2.6
[appellant] heeft niet ingestemd met zijn ontslag en heeft daarover in China een
gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt. De Arbitragecommissie voor Arbeidsgeschillen van het Wuxi Nieuw District heeft [appellant] op 23 september 2015 in het gelijk gesteld. SPGPrints heeft tegen deze uitspraak een rechtsmiddel aangewend en de zaak voorgelegd aan de Volksrechtbank van de Wuxi Hi-Tech Ontwikkelingszone, Provincie Jiangsu. Op 7 januari 2016 hebben partijen ten overstaan van deze rechtbank de volgende minnelijke regeling getroffen, in de vertaling overgelegd door Print Holdings c.s.:
“1. SPG en [appellant] bevestigen dat de twee partijen het arbeidscontract “op voorstel van de werkgever, door middel van overleg ontbinden”.
2. SPG betaalt voor 25 januari 2016 eenmalig aan [appellant] aan financiële
compensatie en overige kosten een totaal bedrag van 700.000 RMB.
3. Partijen verlenen finale kwijting aan elkaar. (...)“
2.7
In september 2015 heeft [appellant] de vennootschap Shanghai UniPrints
Co. Ltd. opgericht. Hij is de General Manager van die vennootschap. Daarnaast
heeft hij met een aantal oud-collega’s uit de SPGPrints groep UniPrints USA LLC
opgericht. Net als de SPGPrints groep verkopen Shanghai UniPrints en UniPrints USA
roterende zeefdrukmachines voor textiel, labels en industrie.
2.8
In een brief van 12 december 2017 hebben Print Coöperatief U.A. en Print Holdings B.V. [appellant] verzocht mee te werken aan overdracht van zijn ‘Indirect Interests’ als bedoeld in de SSA door ondertekening van een aantal meegezonden stukken. [appellant] heeft aan dat verzoek niet voldaan omdat hij van mening is dat hij als ‘good leaver’ moet worden aangemerkt en om die reden recht heeft op een hoger bedrag voor zijn aandelen, overeenstemmend met de marktwaarde daarvan.

3.Beoordeling

3.1
Print Holdings c.s. hebben in eerste aanleg na wijziging van eis gevorderd [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - te veroordelen tot levering van al zijn aandelen, met bepaling dat de uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte en veroordeling van [appellant] in de proceskosten, en voorts de nodige, in goede justitie te bepalen voorzieningen te treffen. [appellant] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.2
De voorzieningenrechter heeft, kort samengevat, overwogen dat Print Holdings c.s. voorshands voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat [appellant] een ‘bad leaver’ is in de zin van artikel 6.6.1 van de SSA, omdat hij de artikelen 12 en 15 van de SSA heeft overtreden. [appellant] heeft zich tevergeefs beroepen op de arbitrage-uitspraak waarbij hij in het gelijk is gesteld en de schikking die hij nadien met zijn voormalige werkgever heeft getroffen. Een redelijke uitleg van de in die schikking overeengekomen kwijtingsbepaling houdt in dat de kwijting alleen betrekking heeft op de geldigheid van het ontslag van [appellant] en de daarmee samenhangende vorderingen. Dat tevens Holdco SPG 3 en de echtgenote van [appellant] in de conceptakte van levering worden genoemd terwijl zij geen partij zijn in de procedure, staat aan toewijzing van de vordering van Print Holdings c.s. niet in de weg. De voorzieningenrechter heeft, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] veroordeeld tot levering van zijn aandelen, bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van de vereiste handtekening van [appellant] tot het verlijden van de leveringsakte en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen richten zich de grieven van [appellant] . Print Holdings c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de grieven.
3.3
[appellant] stelt bij zijn grieven I en II, gericht tegen r.o. 1.2 en 1.3 van het bestreden vonnis dat anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, alleen Print Holdings c.s. voorafgaand aan de zitting van 31 augustus 2018 aanvullende producties hebben ingediend en ter zitting niet is besproken op welke wijze Print Holdings c.s. hun eis zouden wijzigen, maar alleen door de voorzieningenrechter is gezegd dat Print Holdings c.s. nog eens goed naar hun vorderingen moesten kijken. Deze grieven kunnen verder onbesproken blijven aangezien zij niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Deze grieven falen derhalve. De grieven VII tot en met XVII van [appellant] richten zich tegen de beslissingen van de voorzieningenrechter en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ten aanzien van die grieven wordt het volgende overwogen.
‘Bad leaver’ in de zin van artikel 6.6.1 van de SSA
3.4
Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] al dan niet als ‘bad leaver’ in de zin van artikel 6.6.1 van de SSA dient te worden beschouwd.
3.5
Met grief IX betwist [appellant] de aanwezigheid van gronden die een ontslag op staande voet kunnen dragen en stelt hij dat gelet op de in China gevoerde procedure vast staat dat [appellant] niet wegens een dringende reden is ontslagen. Met grief X betwist [appellant] dat hij het non-concurrentiebeding en het geheimhoudingsbeding als bedoeld in de artikelen 12 en 15 van de SSA heeft overtreden. De grieven XI en XII zijn gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat voorshands voldoende aannemelijk is dat [appellant] moet worden aangemerkt als een ‘bad leaver’ in de zin van artikel 6.6.1 van de SSA en dat hij verplicht is zijn aandelen over te dragen tegen de kostprijs daarvan ten bedrage van € 75.000,-. De grieven IX tot en met XII lenen zich gezien hun onderlinge samenhang voor gezamenlijke behandeling.
3.6
Het hof stelt voorop dat de SSA is opgesteld ten behoeve van de (indirecte) verwerving van aandelen in de onderneming door managers werkzaam bij onderdelen van de SPGPrints groep wereldwijd. Veelal zal op de (arbeids-) overeenkomsten van deze managers lokaal recht, althans niet het Nederlandse recht van toepassing zijn. In artikel 6.6.1 sub A van de SSA, waarop Nederlands recht van toepassing is verklaard, is gekozen voor verwijzing naar het bepaalde in artikel 7:678 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek (BW). In het licht van het voorgaande legt het hof artikel 6.6.1 aanhef en sub A van de SSA aldus uit dat een manager een ‘bad leaver’ wordt, voor zover thans van belang, wanneer hij of zij met onmiddellijke ingang wordt ontslagen wegens een dringende reden in de zin van dat artikel. In dit geding dient te worden getoetst of voldoende aannemelijk is dat in het geval van [appellant] een dergelijke dringende reden aanwezig is geweest. Dat in een Chinese arbitrageprocedure tussen [appellant] en zijn voormalige werkgever reeds een oordeel is gegeven over de rechtsgeldigheid van het ontslag van [appellant] , gebaseerd op het op de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en SPGPrints toepasselijke Chinese recht, is voor die toetsing niet zonder meer van belang, terwijl aan de tussen die partijen nadien bereikte minnelijke schikking bij de door het hof te verrichten toetsing van de door Print Holdings c.s. gestelde dringende reden evenmin rechtstreeks betekenis toekomt.
3.7
Print Holdings c.s. hebben aan de hand van het PWC-rapport voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat de gedragingen van [appellant] een dringende reden opleveren als bedoeld in artikel 7:678 BW. [appellant] heeft de juistheid van de bevindingen van PWC niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat aan het rapport van PWC gewicht toekomt omdat het afkomstig is van een gerenommeerd kantoor, terwijl [appellant] de gelegenheid heeft gehad om zijn visie te geven op de voorlopige bevindingen van PWC, en zijn commentaar ook is verwerkt in de definitieve versie van het rapport. Hieraan wordt onvoldoende afgedaan door het feit dat Print Holdings c.s. het rapport niet aan [appellant] heeft verstrekt. Op basis van het rapport is de conclusie vooralsnog gerechtvaardigd dat [appellant] betrokken is geweest bij de lokale productie door derden van door SPGPrints ontworpen producten, dat een deel van de opbrengst daarvan is terechtgekomen op rekeningen buiten de gewone boekhouding van SGP Prints waarover [appellant] kon beschikken en dat [appellant] een aanzienlijk verlies door fraude niet heeft gemeld aan het hoofdkantoor. Aldus heeft [appellant] gehandeld in strijd met het beleid, het belang en de instructies van zijn werkgever en zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, in het bijzonder zijn geheimhoudingsverplichting, geschonden. Verder is van belang dat, gelet op het bepaalde in artikel 6.6.8 van de SSA tijdig, te weten op 30 april 2015, dus binnen 30 dagen na het ontslag op staande voet op 2 april 2015, de in artikel 6.6.3 van de SSA bedoelde mededeling (’Bad Leaver Notice’) aan [appellant] is toegestuurd. Ten aanzien van de termijn van 90 dagen voor het voltooien van de (terugleverings)transactie, die eveneens is opgenomen in artikel 6.6.8 van de SSA, overweegt het hof dat deze bepaling veronderstelt dat door de voormalige werknemer daadwerkelijk een ‘Bad Leaver Offer’ wordt gedaan. Nu een dergelijk aanbod nimmer door [appellant] is gedaan, brengt een redelijke uitleg van deze bepaling mee dat de desbetreffende termijn nimmer is gaan lopen en dus ook niet is verstreken. Een andere uitleg acht het hof uiterst onaannemelijk gelet op de rechtsgevolgen die daaraan verbonden zouden zijn.
3.8
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat voorshands voldoende aannemelijk is dat [appellant] moet worden aangemerkt als ‘bad leaver’ in de zin van artikel 6.6.1 van de SSA en gehouden is zijn aandelen over te dragen tegen de kostprijs daarvan ten bedrage van € 75.000,-. Hieruit volgt tevens dat [appellant] niet kan worden beschouwd als ‘good leaver’ in de zin van artikel 6.6.2 aanhef en onder D van de SSA. Het verwijt van Print Holdings c.s. dat [appellant] de artikelen 12 en 15 van de SSA heeft geschonden, kan om die reden verder onbesproken blijven. [appellant] heeft geen belang bij zijn klacht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] gehouden is om zijn aandelen over te dragen aan Print Holdings II B.V. omdat het dictum van het bestreden vonnis correct is geformuleerd. De grieven IX tot en met XII falen daarom eveneens.
Weergave van het verweer van [appellant]
3.9
In grief VII klaagt [appellant] erover dat in r.o. 4.2 van het bestreden vonnis in de weergave van zijn verweer ten onrechte niet is vermeld dat hij zich ook heeft beroepen op artikel 6.6.2 sub D van de SSA waaruit volgt dat hij als ‘good leaver’ moet worden aangemerkt. Deze grief kan verder onbesproken blijven aangezien hij niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. Ook grief VII faalt derhalve.
Finale kwijting
3.1
Met grief VIII bestrijdt [appellant] dat een redelijke uitleg van de in de procedure in China getroffen minnelijke schikking inhoudt dat de overeengekomen finale kwijting alleen betrekking heeft op de geldigheid van het ontslag van [appellant] en de daarmee samenhangende vorderingen. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij ervan uit mocht gaan dat deze bepaling tevens betrekking had op de door Print Holdings c.s. gevorderde aandelenoverdracht als ‘bad leaver’. [appellant] heeft erop gewezen dat zowel Print Holdings B.V. als zijn voormalige werkgever worden vertegenwoordigd door dezelfde directeur, [A] , en dat in de Chinese procedure uitdrukkelijk aan de orde is gekomen dat [appellant] op grond van de arbeidsovereenkomst tevens aandeelhouder was geworden in de SPGPrints groep. Bovendien zijn Print Holdings c.s. na het aangaan van de minnelijke schikking gedurende bijna twee jaar niet meer teruggekomen op de aandelenoverdracht, aldus [appellant] .
3.11
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat een redelijke uitleg van de in de schikking overeengekomen kwijting inhoudt dat de kwijting alleen betrekking heeft op mogelijke vorderingen tussen de partijen in die procedure, te weten [appellant] en SPGPrints, en maakt de overwegingen van de voorzieningenrechter dienaangaande tot de zijne. In de minnelijke schikking is niet gerept van de aandelen of de SSA, terwijl die schikking bovendien niet is getroffen tussen de partijen in de onderhavige procedure, maar tussen [appellant] en SPGPrints. Dat Print Holdings c.s. gedurende bijna twee jaar na het aangaan van de minnelijke schikking niet meer zijn teruggekomen op de aandelenoverdracht leidt niet tot een ander oordeel. Ook grief VIII faalt derhalve.
Spoedeisend belang
3.12
[appellant] betwist met grief XIII dat Print Holdings c.s. een voldoende spoedeisend belang hebben bij hun vordering. De grief heeft geen succes. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat Print Holdings c.s. een voldoende spoedeisend belang hebben bij hun vordering vanwege de kennelijke vertrouwensbreuk tussen partijen en de omstandigheid dat in het algemeen gebruikelijk is dat werknemersparticipaties eindigen bij het einde van het dienstverband en gezien de mate van waarschijnlijkheid van toewijzing van de vorderingen van Print Holdings c.s. in een bodemprocedure. Het hof deelt het oordeel van de voorzieningenrechter en maakt diens overwegingen tot de zijne.
Concept-akte van levering
3.13
Grief XIV houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat Holdco SPG 3 B.V. en de echtgenote van [appellant] in de conceptakte van levering worden genoemd, maar geen partij zijn in dit kort geding. Zoals partijen tijdens pleidooi in hoger beroep desgevraagd hebben bevestigd, is Holdco SPG 3 B.V. slechts de vennootschap waarin de door [appellant] verworven aandelen zijn ondergebracht en waarvan, ter voldoening aan de terugleveringsverplichting, de aandelen in de conceptakte worden geleverd, en derhalve zelf geen partij bij die aandelentransactie. Wat betreft de positie van de echtgenote van [appellant] overweegt het hof dat [appellant] niet heeft gesteld dat op het huwelijk tussen hem en zijn echtgenote artikel 1:88 BW van toepassing is, of een andere huwelijksgoederenrechtelijke bepaling op grond waarvan zijn echtgenote toestemming zou moeten geven voor de aandelentransactie. Tevens heeft [appellant] met deze grief erover geklaagd dat de akte zo omvangrijk is dat het begrip ‘rechtshandeling’ in artikel 3:300 BW op onaanvaardbare wijze wordt opgerekt en dat Print Holdings c.s. hebben nagelaten om de statuten van Holdco SPG 3 B.V. over te leggen waardoor ook niet duidelijk is of er statutaire belemmeringen zijn om de aandelen over te dragen. Het hof ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen beletsel voor toepassing van artikel 3:300 BW aangezien [appellant] niet heeft gesteld dat de inhoud van de concept-akte onjuistheden bevat en evenmin heeft toegelicht welke bepalingen daarvan zo bijzonder of specifiek zijn dat daarover enige discussie mogelijk zou zijn. De opgenomen garanties zien slechts op de volstorting van de aandelen. Grief XIV slaagt niet.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
3.14
Met grief XV komt [appellant] op tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. [appellant] heeft aangevoerd dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3:300 BW volgt dat bij de toepassing van uitvoerbaarverklaring bij voorraad voorzichtigheid dient te worden betracht en dat een veroordelend vonnis bij voorkeur niet uitvoerbaar bij voorraad dient te worden verklaard. Dit geldt des te meer in een kortgedingprocedure, aldus [appellant] . Ook deze grief mist doel. Het oordeel dat Print Holdings c.s. een voldoende spoedeisend belang hebben bij hun vordering in kort geding tot levering van de aandelen, brengt tevens mee dat de belangenafweging die in het kader van de beoordeling van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de veroordeling moet worden verricht, in het nadeel van [appellant] moet uitvallen. [appellant] heeft ook geen overtuigende argumenten aangedragen waarom uitvoerbaarverklaring bij voorraad in deze zaak achterwege had moeten blijven. De in dit verband door [appellant] geuite klacht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft toegestaan dat Print Holdings c.s. de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad alsnog aan hun eis heeft toegevoegd, is tevergeefs, omdat de voorzieningenrechter op grond van het bepaalde in artikel
258 Rv ook ambtshalve bevoegd was zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zodat de eisvermeerdering onnodig was.
Overige grieven
3.15
De grieven XVI en XVII zijn gericht tegen de proceskostenveroordeling en de toewijzing van de vorderingen van Print Holdings c.s. en missen zelfstandige betekenis. Ook deze grieven falen.
Slotsom
3.16
Alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Print Holdings c.s. begroot op € 726,- aan verschotten en € 5.877,- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, J.C.W. Rang en E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 december 2019.