ECLI:NL:GHAMS:2019:4369

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
200.256.989/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van alimentatieverplichtingen na samenwoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw na de ontbinding van hun huwelijk. De vrouw was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2019, waarin was bepaald dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 augustus 2016 was geëindigd. De man had verzocht om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de ontvangen alimentatie over de periode van 1 augustus 2016 tot de datum van de bestreden beschikking, alsook tot betaling van kosten die hij had gemaakt in verband met executiemaatregelen.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen in 1994 zijn gehuwd en dat het huwelijk op 21 januari 2014 is ontbonden. De vrouw heeft betwist dat zij samenwoont met een nieuwe partner, [X], maar het hof oordeelde dat de man voldoende bewijs heeft geleverd van de samenwoning. Dit bewijs bestond uit sociale media berichten en observaties van een recherchebureau, waaruit bleek dat de vrouw en [X] een affectieve relatie van duurzame aard hebben en samenwonen. Het hof concludeerde dat de vrouw en [X] elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, wat volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek leidt tot het einde van de alimentatieverplichting. De grieven van de vrouw werden verworpen en de bestreden beschikking werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.256.989/01
Zaaknummer / rekestnummer rechtbank: C/13/650549 FA RK 18-4174 (HH/NS)
Beschikking van de meervoudige kamer van 26 november 2019 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Scholtens-Vogelaar te Wormerveer,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.M.J. van Nieuwenhuizen te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 30 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 28 maart 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 30 januari 2019.
2.2
De man heeft op 10 mei 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 april 2019 met een bijlage, ingekomen op 8 april 2019;
- een brief van de zijde van de vrouw van 24 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 26 juli 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 september 2019, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 25 september 2019 met een bijlage, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 3 oktober 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 4 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 8 oktober 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 18 oktober 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd [in] 1994. Het huwelijk is op 21 januari 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 31 december 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking van 31 december 2013 is – kort gezegd - bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen als uitkering tot haar levensonderhoud:
- een bedrag van € 595,- per maand, zolang de echtelijke woning onverdeeld is;
- een bedrag van € 1.742,- per maand, na de eigendomsoverdracht van de woning aan een derde.
3.4
De eigendomsoverdracht van de woning heeft in mei 2016 plaatsgevonden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, op verzoek van de man:
- voor recht verklaard dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 augustus 2016 is geëindigd;
- de vrouw veroordeeld tot terugbetaling, binnen veertien dagen na de datum van de bestreden beschikking, van de bedragen die de man ter zake van alimentatie over de periode van 1 augustus 2016 tot en met de datum van de bestreden beschikking aan de vrouw heeft voldaan, dan wel aan het LBIO ten behoeve van de vrouw zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2018;
- de vrouw veroordeeld tot betaling, binnen veertien dagen na de datum van de bestreden beschikking, van de door de man gemaakte kosten van de executiemaatregelen indien deze zijn getroffen en ten laste van de man zijn gebracht en door hem zijn voldaan, waaronder de door het LBIO aan de man reeds in rekening gebrachte en betaalde opslagkosten van € 890,32;
- de vrouw veroordeeld tot betaling, binnen veertien dagen na de datum van de bestreden beschikking, van een bedrag van € 4.658,50 aan de man, vanwege de onderzoekskosten van het recherchebureau.
4.2
De vrouw verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en – naar het hof begrijpt – de inleidende verzoeken van de man af te wijzen.
4.3
De man verzoekt in hoger beroep primair de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Subsidiair verzoekt hij de zaak aan te houden teneinde een drietal door hem opgegeven getuigen te horen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Partijen verschillen van mening over de vraag of de vrouw is gaan samenleven met de heer [X] (hierna te noemen: [X] ) als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, dient volgens vaste rechtspraak tussen de alimentatiegerechtigde en de nieuwe partner sprake te zijn van een affectieve relatie van duurzame aard, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
5.3
Niet in geschil is dat tussen de vrouw en [X] sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking als vaststaand heeft aangenomen. Tegen die overweging zijn de grieven van de vrouw niet gericht. De vrouw betwist met haar grieven evenwel dat, zoals de man stelt, de relatie tussen haar en [X] meebrengt dat zij en [X] met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Op het verweer van de vrouw zal, evenals op de stellingen van de man, hierna voor zover nodig worden ingegaan.
5.4
Het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat de vrouw en [X] met ingang van 1 augustus 2016 samenwonen in de woning van de vrouw ( [adres] te [plaats A] , hierna te noemen: de woning) voldoende heeft onderbouwd met de door hem overgelegde berichten op sociale media die dateren vanaf juli 2016, in combinatie met de observaties die het door de man ingeschakelde recherchebureau (Condor Recherche & Onderzoek, hierna te noemen: Condor) in de periode van 19 februari 2018 tot en met 28 maart 2018 heeft verricht. De overgelegde berichten op sociale media van juli 2016 zijn afkomstig van vrienden en familieleden van [X] en de vrouw (waaronder de moeder van de vrouw en een oom van de vrouw) en bevatten felicitaties en gelukwensen voor [X] en de vrouw met hun nieuwe woning of woorden van gelijke strekking. Ook is onder meer overgelegd een bericht van [X] zelf op sociale media van 8 juli 2016, waarin is vermeld dat hij dinsdag de sleutel van het nieuwe huis krijgt en niet kan wachten ‘met me kanjer [de vrouw] ’. Het bericht is vergezeld van een foto van de woning van de vrouw en van een foto van de vrouw. Verder bevat het dossier berichten van [X] met een foto van de vrouw tezamen met zijn kleindochter en de mededeling ‘ [kleindochter] gezellig bij ons aan het logeren. Met oma [de vrouw] ’ en ‘Onze kleine [kleindochter] . Zo vredig bij oma en opa aan het logeren. Met [de vrouw] ’.
Het door de man overgelegde rechercherapport van Condor van 28 maart 2018 bevat een gedetailleerd verslag van de observaties die in voormelde periode door Condor zijn verricht. Blijkens dat verslag, dat vrijwel integraal is opgenomen in de bestreden beschikking, is meermalen geobserveerd dat de vrouw en [X] gezamenlijk de nacht doorbrengen in de woning, dat [X] een eigen sleutel van de woning heeft en de woning ook alleen betreedt, dat hij daar ook overdag verblijft, dat hij vanuit de woning naar zijn werk gaat en vice versa, dat hij de auto van de vrouw gebruikt, dat de vrouw en [X] gezamenlijk in de woning de maaltijd gebruiken en dat hetzij door partijen gezamenlijk hetzij door [X] alleen boodschappen voor in de woning worden gedaan.
Hetgeen de vrouw met betrekking tot de hierboven genoemde stukken heeft aangevoerd, geeft het hof geen aanleiding deze buiten beschouwing te laten of daaraan minder waarde toe te kennen. De omstandigheid dat de betreffende berichten afkomstig zijn van het sociale media account van [X] , doet aan de overtuigingskracht ervan niet af, evenmin als het argument van de vrouw dat zij voor die berichten niet verantwoordelijk is. Voor zover de vrouw betoogt dat zij niet op die berichten heeft kunnen reageren – het hof begrijpt: deze niet heeft kunnen weerleggen – wordt dat betoog gelogenstraft door het – ook door de man overgelegde – bericht van [J] van mei 2016 op het sociale media account van de vrouw. Dat bericht luidt ‘Heel veel Geluk samen in jullie nieuwe woonomgeving’ en is door de vrouw beantwoord met het teken ‘Vind ik leuk’. Voorts is ook het argument dat de observaties van de woning door Condor slechts voor een korte periode en bovendien niet aansluitend, maar her en der met een ruime tijdspanne ertussen hebben plaatsgevonden, niet toereikend. Juist het feit dat de observaties van de woning op willekeurige tijdstippen hebben plaatsgevonden, draagt bij aan de overtuigingskracht van de bevindingen, terwijl de grootte van de tijdspanne tussen de observaties en de periode gedurende welke de observaties hebben plaatsgevonden, daaraan niet afdoen. Dat die periode niet of onvoldoende representatief zou zijn, zoals de vrouw stelt, is door haar verder niet onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk geworden.
5.5
In het licht van de berichten op sociale media en van de bevindingen van Condor, kan niet worden volstaan met een ontkenning zonder meer door de vrouw van de samenwoning met [X] . Aan de door de vrouw bij haar hoger beroepschrift en later wederom bij journaalbericht van 4 oktober 2019 overgelegde schriftelijke verklaringen van derden moet dan ook worden voorbijgegaan. Deze verklaringen bevatten elk in essentie niet méér dan de mededeling dat de vrouw niet samenwoont met [X] . Die verklaringen zijn niet geloofwaardig, nu daarin niet wordt toegelicht waarop die enkele bewering van niet samenwonen feitelijk is gebaseerd. Dat geldt in het bijzonder voor de verklaring van de moeder van de vrouw die immers in juli 2016 op sociale media berichtte: ‘Nou [de vrouw] & [X] op naar jullie nieuwe geluk, heel veel liefde en vooral veel geluk & RUST voor jullie.’ De opmerking van de vrouw dat dit bericht geen betrekking heeft op het bewonen van de woning door de vrouw en [X] , laat het hof terzijde, nu de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt en ook overigens niet is in te zien waarop het bericht van de moeder van de vrouw dan wel betrekking heeft.
Ook het verweer dat [X] over een eigen woning beschikt en daar ook (deels) verblijft, is zonder nadere onderbouwing niet toereikend. Blijkens het verslag van Condor van 28 maart 2018 is geobserveerd dat [X] slechts eenmaal (op 26 maart 2018) gedurende zeer korte tijd (16 minuten) in zijn woning ( [a-straat] te [plaats C] ) is geweest. Blijkens het door de man overgelegde aanvullend rapport van Condor van 10 april 2019 is toen waargenomen dat [X] zonder tas(sen) of andere bagage vertrok van de woning van de vrouw naar zijn woning en tevens zonder tas(sen) of andere bagage vertrok van zijn woning naar de woning van de vrouw. De vrouw heeft bij journaalbericht van 4 oktober 2019 een stuk betreffende het energieverbruik in de woning van [X] overgelegd, te weten de jaarafrekening 2016/2017 van Essent aan [X] , waaruit tevens het verwachte jaarverbruik voor 2017/2018 blijkt. Dit biedt echter geen steun aan het verweer van de vrouw, nu de man gemotiveerd heeft betwist dat daaruit zou blijken dat [X] (deels) in zijn woning verblijft en de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft erkend dat [X] minder verbruikt dan een eenpersoonshuishouden doordat hij een aantal dagen per week bij de vrouw verblijft en tevens als vrachtwagenchauffeur regelmatig van huis is. Aan het betoog van de vrouw tenslotte dat zij niet met [X] wil en kan samenwonen omdat de relatie tussen hen daarvoor niet stabiel genoeg is, moet in het licht van al hetgeen in deze zaak naar voren is gekomen en aannemelijk is geworden, voorbij worden gegaan.
5.6
Zoals ook de rechtbank in de bestreden beschikking heeft geconstateerd, staat vast dat de vrouw en [X] gezamenlijk op vakantie gaan, gezamenlijk op het kleinkind van [X] passen en gezamenlijk feest- en verjaardagen vieren. Dat laatste is ook door Condor geobserveerd, zo blijkt uit het rechercherapport van Condor van 28 maart 2018. Zoals hierboven al gezegd, is door Condor tevens geobserveerd dat partijen gezamenlijk de maaltijd gebruiken in de woning, gezamenlijk boodschappen doen (ook na de verjaardagviering op 3 maart 2018) en dat [X] de auto van de vrouw gebruikt. Het hof is van oordeel dat dit alles bij gebrek aan deugdelijk en voldoende onderbouwd verweer van de vrouw tot geen andere conclusie kan leiden dan dat de duurzame affectieve relatie van de vrouw en [X] niet alleen meebrengt dat zij samenwonen, maar ook dat zij elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
De stelling van de vrouw ter zitting in hoger beroep dat partijen ieder hun eigen boodschappen betalen en – zo begrijpt het hof – ook ieder hun eigen aandeel in de overige kosten van verzorging en huishouding hebben, volstaat zonder nadere onderbouwing niet, evenmin als haar stelling dat zij vanwege haar aandoening fibromyalgie hulp nodig heeft van [X] bij het dragen van de boodschappen. Het had op de weg van de vrouw gelegen om tegenover de onderbouwde stellingen van de man stukken in het geding te brengen waaruit de juistheid van haar stelling dat sprake is van gescheiden kosten van verzorging en huishouding, blijkt. Zij heeft dit echter nagelaten. De door haar bij brief van 24 juli 2019 overgelegde afschriften betaalrekening over de periode van 1 juli 2016 tot 31 december 2018 noch de overige door haar in het geding gebrachte stukken bevatten daarover ter zake dienende informatie, althans niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gerefereerd aan schriftelijke overzichten van haar pinbetalingen in winkels als de Vomar en het Kruidvat, maar deze niet nader gespecificeerd en evenmin overgelegd. Met betrekking tot de door de vrouw bij brief van 24 juli 2019 overgelegde stukken betreffende de betaling op 4 juni 2019 aan het Waterleidingbedrijf Noord-Holland, alsmede haar energieverbruik in de periode van augustus 2016 tot en met mei 2018 en haar stroom- en gasverbruik in de periode van juli 2018 tot en met december 2018, heeft de man gemotiveerd en onderbouwd aangevoerd dat het waterverbruik in de woning van de vrouw vrijwel gelijk is aan dat van een gemiddeld tweepersoonshuishouden en het energieverbruik zelfs hoger is dan een gemiddeld tweepersoonshuishouden. De vrouw heeft dit onbetwist gelaten en slechts aangevoerd dat zij vanwege haar fibromyalgie langdurig moet douchen en daardoor veel water verbruikt. Het hof is van oordeel dat ook deze door de vrouw overgelegde stukken niet kunnen dienen ter ondersteuning van haar verweer. Evenmin kan steun worden geput uit de door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat zij leenbijstand ontvangt en dat na (herhaald) onderzoek door de gemeente is gebleken dat zij aan alle voorwaarden daarvoor voldoet. Dat laatste is door de man betwist en blijkt niet uit de stukken. Wat daarvan verder zij, deze omstandigheid staat niet aan toepassing van artikel 1:160 BW in de onderhavige procedure in de weg. Overigens is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de vrouw inmiddels geen leenbijstand meer ontvangt en 28 uur per week werkt.
5.7
De vrouw heeft het hof bij brief van 24 september 2019 verzocht [X] als getuige te horen. Nog daargelaten dat zij dat verzoek verder niet heeft gespecificeerd, ziet het hof in de gegeven omstandigheden zoals hiervoor omschreven, en met name gelet op het ontbreken van deugdelijk en voldoende onderbouwd verweer van de vrouw, geen aanleiding [X] als getuige te horen.
5.8
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de vrouw falen. De bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden bekrachtigd. Het door de man subsidiair verzochte behoeft geen bespreking meer.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. C.E. Buitendijk en
mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op
26 november 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.