ECLI:NL:GHAMS:2019:4309

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
200.239.099/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg overeenkomst van borgtocht en de gevolgen van vrijgave van zekerheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de appellanten heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 300.000,- aan de geïntimeerde op basis van een overeenkomst van borgtocht. De appellanten, die allen aandeelhouder zijn van de Vennootschap, hebben in hoger beroep aangevoerd dat de geïntimeerde haar rechten jegens andere borgen heeft prijsgegeven, waardoor zij van rechtswege zijn bevrijd van hun verplichtingen uit hoofde van de borgtocht. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die ook het hof als uitgangspunt heeft genomen. De appellanten hebben geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis, terwijl de geïntimeerde heeft geconcludeerd tot bekrachtiging.

De feiten zijn als volgt: de appellanten zijn aandeelhouders van de Vennootschap, die op enig moment failliet is verklaard. De geïntimeerde had een vordering van € 600.000,- op de Vennootschap uit hoofde van een financieringsovereenkomst. In het kader van deze overeenkomst is een borgtocht overeengekomen, waarbij de appellanten zich borg hebben gesteld voor de verplichtingen van de Vennootschap. De appellanten stellen dat de geïntimeerde haar rechten jegens andere borgen heeft prijsgegeven, wat volgens hen betekent dat zij zijn bevrijd van hun verplichtingen.

Het hof overweegt dat de uitleg van de overeenkomst van borgtocht niet enkel taalkundig kan worden benaderd, maar dat ook de redelijke verwachtingen van partijen en de context van belang zijn. Het hof komt tot de conclusie dat de door de appellanten bepleite uitleg van de overeenkomst niet kan worden aangenomen. De grieven van de appellanten falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellanten worden hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, met rente en nakosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.239.099/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/256334 / HA ZA 17-199
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 december 2019
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] ,
2
. [appellant sub 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [Z] ,
3.
[appellant sub 3],
wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] ,
4.
[appellant sub 4],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [Z] ,
5.
[appellant sub 5],
wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] ,
6.
[appellant sub 6],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M. Helmstrijd te Hoorn NH,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J. Kunst te Hoorn NH.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 7 april 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2018, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellanten] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord met producties;
- akte met producties;
- antwoordakte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Appellanten sub 1, 3 en 5 zijn enig bestuurder en enig aandeelhouder van respectievelijk appellanten sub 2, 4 en 6. Deze laatsten hielden ieder (middellijk) 1/6 deel van de aandelen in de besloten vennootschap [de Vennootschap] (hierna: de Vennootschap). Ook [geïntimeerde] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hielden ieder (middellijk) 1/6 deel van de aandelen in de Vennootschap. Op enig moment is besloten dat [geïntimeerde] haar aandelen in (de holdingmaatschappij van) de Vennootschap zou overdragen aan [appellanten]
2.2.
In verband daarmee is overeengekomen dat een deel van de door [geïntimeerde] in de Vennootschap geïnvesteerde bedragen werd omgezet in een overeenkomst van geldlening tussen [geïntimeerde] en de Vennootschap voor een (maximum)bedrag van € 600.000,-. Daartoe is op 7 juni 2006 een zogenoemde financieringsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer bepaald:
9. De hoofdsom van de geldlening, of het eventuele restant daarvan, is terstond en zonder opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit opeisbaar,(...) zodra:
a. Schuldenaar in staat van faillissement wordt verklaard;
(…)
10. Schuldenaar is verplicht Schuldeiser zekerheid te verlenen door middel van borgstelling. Van de borgstelling zal een afzonderlijke overeenkomst van borgtocht worden opgemaakt.
2.3.
Op dezelfde datum is een overeenkomst van borgtocht getekend waarin [appellanten] zich jegens [geïntimeerde] borg hebben gesteld tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van de Vennootschap jegens [geïntimeerde] uit hoofde van de financieringsovereenkomst. Op gelijke wijze hebben [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en hun respectieve aandeelhouders, [X] en [Y] (hierna: [aandeelhouder X] en [aandeelhouder Y] ), zich in deze overeenkomst jegens [geïntimeerde] borg gesteld. Iedere natuurlijke persoon heeft zich tezamen met zijn eigen vennootschap steeds voor € 100.000,- als borg jegens [geïntimeerde] verbonden. Bij elkaar opgeteld hebben zij zich derhalve tot een bedrag van € 500.000,- als borg jegens [geïntimeerde] verbonden. In de overeenkomst van borgtocht is opgenomen, voor zover van belang:
Artikel 3.
De borgtocht is aangegaan onder de navolgende voorwaarden.
(…)
3.2.
Borgen worden van rechtswege bevrijd van alle uit de borgtocht voortvloeiende verplichtingen zodra Schuldeiser een of meer van zijn zekerheden geheel of gedeeltelijk vrijgeeft.
(…)
3.5.
Voor Borgen onderling is de borgtocht een deelbare schuld, waarvoor zij ieder voor gelijke delen zijn verbonden, zodat Schuldeiser ieder van hen slechts voor zijn aandeel (te weten € 100.000,-) in het geheel zal kunnen aanspreken.
[aandeelhouder X] , [aandeelhouder Y] en hun vennootschappen zijn geen partij in deze procedure omdat [geïntimeerde] met hen een regeling heeft kunnen treffen.
2.4.
Op 19 juni 2016 is de Vennootschap failliet verklaard. De vordering van [geïntimeerde] op Vennootschap uit hoofde van de financieringsovereenkomst bedraagt € 600.000 in hoofdsom.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd, voor zover in appel nog van belang, hoofdelijke veroordeling van appellanten sub 1 en 2 tot betaling van een bedrag van € 100.000,- aan haar, hoofdelijke veroordeling van appellanten sub 3 en 4 tot betaling van een bedrag van € 100.000,- aan haar, alsmede hoofdelijke veroordeling van appellanten sub 5 en 6 tot betaling van een bedrag van € 100.000,- aan haar; steeds te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten. Zij heeft daartoe gesteld dat [appellanten] deze bedragen (in hoofdsom groot € 300.000,- in totaal) aan haar moeten betalen uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht. De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen.
3.2.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met twee grieven op. [appellanten] stellen dat [geïntimeerde] haar aanspraken op [aandeelhouder X] , [aandeelhouder Y] en hun respectieve vennootschappen uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht geheel of gedeeltelijk heeft prijsgegeven. Dit brengt volgens [appellanten] ingevolge artikel 3.2 van de overeenkomst van borgtocht mee dat [appellanten] van rechtswege zijn bevrijd van al hun verplichtingen uit hoofde van die overeenkomst. [appellanten] beroepen zich in dit verband op de tekst van deze bepaling en wijzen erop dat [geïntimeerde] niet over andere zekerheden beschikte dan de borgtocht. Zij achten voorts van belang dat de gezamenlijke accountant van partijen de overeenkomst heeft opgesteld. Dit brengt volgens hen mee dat veel gewicht dient te worden gehecht aan de tekst van de bepaling.
3.3.
[geïntimeerde] betwist dat zij jegens [aandeelhouder X] , [aandeelhouder Y] en hun vennootschappen rechten heeft prijsgegeven en betoogt daarnaast dat [appellanten] artikel 3.2 van de overeenkomst van borgtocht onjuist uitleggen. [geïntimeerde] voert aan – samengevat en voor zover van belang – dat artikel 3.2 uitsluitend ziet op vrijgave van zekerheidsrechten waarin de borgen, na betaling van hun schuldeiser [geïntimeerde] , zouden subrogeren. De borgen worden door een betaling aan [geïntimeerde] niet gesubrogeerd in de rechten van [geïntimeerde] jegens de andere borgen, zodat het prijsgeven van rechten jegens die andere borgen door [geïntimeerde] niet door artikel 3.2 van de overeenkomst van borgtocht wordt bestreken.
3.4.
De vraag hoe een bepaling uit een schriftelijke overeenkomst moet worden uitgelegd kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg. Het komt aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij het van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (het zogenoemde Haviltex-criterium).
3.5.
De door [appellanten] bepleite, taalkundige uitleg van artikel 3.2 van de overeenkomst van borgtocht kan op grond van de door hen aangevoerde omstandigheden niet worden aangenomen. Niet ter discussie staat dat de overeenkomst van borgtocht ertoe strekt het (verhaals)risico dat [geïntimeerde] liep in het kader van de in 2006 gesloten overeenkomst van geldlening tot een bedrag van (maximaal) € 600.000,- – welk risico zich door het faillissement van de Vennootschap inmiddels heeft gerealiseerd – te spreiden over alle (zes) aandeelhouders van de Vennootschap. [geïntimeerde] verkreeg van ieder van haar vijf medeaandeelhouders (en de achterliggende natuurlijke personen) immers een borgtocht van € 100.000,-. De uitleg van [appellanten] komt erop neer dat, als [geïntimeerde] haar rechten jegens een van de borgen geheel of gedeeltelijk of jegens alle borgen gedeeltelijk zou prijsgeven, zij geen van de borgen meer kan aanspreken en zij het (verhaals)risico van de geldlening van € 600.000,- geheel zelf dient te dragen. Een aannemelijke ratio voor een dergelijk beding is niet gegeven. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] door het prijsgeven van (een deel van) haar rechten jegens de ene borg een van de andere borgen in een ongunstiger positie zou brengen. Een bepaling als deze wordt veelal in overeenkomsten van borgtocht opgenomen om de borgen te beschermen tegen een vrijgave van zekerheidsrechten door de schuldeiser waardoor de borgen in een ongunstiger positie komen te verkeren omdat het zekerheidsrechten betreft waarin de borg mag verwachten door subrogatie – bij de betaling van de schuldeiser – te zullen treden (vgl. het bepaalde in artikel 6:154 BW, dat meebrengt dat een vrijgave van dergelijke zekerheidsrechten door de schuldeiser in beginsel slechts leidt tot een vordering tot schadevergoeding van de borg op de schuldeiser). Dat [appellanten] bij betaling aan [geïntimeerde] door subrogatie zou treden in de rechten van [geïntimeerde] jegens de andere borgen is echter gesteld noch gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat partijen over artikel 3.2 hebben onderhandeld of gesproken of dat zij besproken hebben dat [geïntimeerde] de andere vijf aandeelhouders steeds strikt gelijk dient te behandelen. Ook is niet een aannemelijke ratio voor een verplichting tot gelijke behandeling gegeven, nog daargelaten dat een letterlijke uitleg van artikel 3.2 meebrengt dat alle borgen ook van rechtswege worden bevrijd van hun uit de borgtocht voortvloeiende verplichtingen bij een gedeeltelijke en voor alle borgen gelijke vrijgave van rechten. De omstandigheid dat de gezamenlijke accountant van partijen de overeenkomst van borgtocht heeft opgesteld brengt op zichzelf nog niet mee dat aan de tekst daarvan veel gewicht moet worden toegekend. Een accountant is geen jurist en kan in het algemeen niet als een deskundige in het opstellen van contracten worden beschouwd. Er zijn geen omstandigheden gesteld die meebrengen dat de accountant in kwestie in dit opzicht wel als deskundig heeft te gelden. Dat partijen beschikten over juridische kennis op grond waarvan zij van elkaar mochten verwachten dat zij de gevolgen van de letterlijke tekst van artikel 3.2 begrepen en dus geacht moeten worden deze gevolgen te hebben beoogd, is niet gesteld of gebleken. Veeleer is aannemelijk dat artikel 3.2 een bepaling in een gebruikte voorbeeldovereenkomst betreft waarvan geen van de betrokkenen zich de gevolgen, indien de bepaling naar de letter wordt genomen, heeft gerealiseerd. Dat [geïntimeerde] niet over andere zekerheiden beschikt dan de borgtocht, kan in het licht van het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden.
3.6.
Nu de stellingen van [appellanten] de door haar verdedigde uitleg van artikel 3.2 niet kunnen dragen, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. De grieven falen. In het midden kan blijven of [geïntimeerde] haar rechten uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht jegens [aandeelhouder X] , [aandeelhouder Y] of hun vennootschappen geheel of gedeeltelijk heeft vrijgegeven. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk (zoals gevorderd) worden verwezen in de kosten van het geding in appel, met nakosten en rente zoals gevorderd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 5.270,- aan verschotten en € 3.919,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt; alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en A.P. Schoonbrood-Wessels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 december 2019.