Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
. [appellant sub 2] ,
[appellant sub 3],
[appellant sub 4],
[appellant sub 5],
[appellant sub 6],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de appellanten heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 300.000,- aan de geïntimeerde op basis van een overeenkomst van borgtocht. De appellanten, die allen aandeelhouder zijn van de Vennootschap, hebben in hoger beroep aangevoerd dat de geïntimeerde haar rechten jegens andere borgen heeft prijsgegeven, waardoor zij van rechtswege zijn bevrijd van hun verplichtingen uit hoofde van de borgtocht. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die ook het hof als uitgangspunt heeft genomen. De appellanten hebben geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis, terwijl de geïntimeerde heeft geconcludeerd tot bekrachtiging.
De feiten zijn als volgt: de appellanten zijn aandeelhouders van de Vennootschap, die op enig moment failliet is verklaard. De geïntimeerde had een vordering van € 600.000,- op de Vennootschap uit hoofde van een financieringsovereenkomst. In het kader van deze overeenkomst is een borgtocht overeengekomen, waarbij de appellanten zich borg hebben gesteld voor de verplichtingen van de Vennootschap. De appellanten stellen dat de geïntimeerde haar rechten jegens andere borgen heeft prijsgegeven, wat volgens hen betekent dat zij zijn bevrijd van hun verplichtingen.
Het hof overweegt dat de uitleg van de overeenkomst van borgtocht niet enkel taalkundig kan worden benaderd, maar dat ook de redelijke verwachtingen van partijen en de context van belang zijn. Het hof komt tot de conclusie dat de door de appellanten bepleite uitleg van de overeenkomst niet kan worden aangenomen. De grieven van de appellanten falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellanten worden hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, met rente en nakosten.