In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 januari 2015. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor mensensmokkel, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 89.615,20 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 september 2019 is gebleken dat de veroordeelde met het openbaar ministerie een schikking heeft getroffen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de hoogte van het wederrechtelijk voordeel zou schatten op € 8.172,40, en dat de veroordeelde dit bedrag aan de Staat zou betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel berustte op een vergissing en heeft de eerdere vordering van het openbaar ministerie verworpen.
Het hof heeft de tussen partijen bereikte schikking bekrachtigd, waarbij de totale wederrechtelijk verkregen voordeel was vastgesteld op € 114.500, met een verdeling onder de veroordeelden. De veroordeelde is verantwoordelijk voor 1/5 van dit bedrag, wat resulteert in een betalingsverplichting van € 8.172,40 aan de Staat. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd en het vonnis van de rechtbank vernietigd, waarbij het hof de hoogte van het wederrechtelijk voordeel en de betalingsverplichting heeft vastgesteld conform de schikking.