ECLI:NL:GHAMS:2019:4248

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
23-000506-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in hoger beroep na schikking

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 januari 2015. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor mensensmokkel, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 93.975,24 aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 september 2019 is gebleken dat de veroordeelde met het openbaar ministerie een schikking heeft getroffen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 16.422,19, en dat de veroordeelde dit bedrag aan de Staat moet betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de eerdere schatting van het wederrechtelijk voordeel door de advocaat-generaal berustte op een vergissing en heeft de schikking bekrachtigd.

Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 16.422,19, met de opmerking dat deze schikking niet valt onder artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering, omdat er al een vonnis was gewezen. De veroordeelde moet dit bedrag uiterlijk op 31 december 2019 voldoen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 16.422,19.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000506-15
datum uitspraak: 18 september 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 januari 2015 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-740948-11 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Iran) op [geboortedag] 1980,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 93.975,24.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 juli 2012 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – mensensmokkel in vereniging, gewoontewitwassen in vereniging en deelname aan een criminele organisatie.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 22 januari 2015 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 93.975,24 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de hoogte van het wederrechtelijk voordeel wordt geschat op een bedrag van € 16.422,19 en dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 16.422,19 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering moet blijkens het hierna volgende, voor wat betreft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, berusten op een vergissing, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman, met het openbaar ministerie een schikking heeft getroffen die uitkomt op een betalingsverplichting ter hoogte van € 16.422,19. De advocaat-generaal en de veroordeelde verzoeken het hof het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 januari 2015 te vernietigen, genoemde schikking te bekrachtigen en te bepalen dat de veroordeelde een bedrag van € 16.422,19 aan de Staat dient te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof hecht eraan op te merken dat het in onderhavige zaak niet betreft een schikking in de zin van artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering, nu die situatie ziet op de totstandkoming van een schriftelijke schikking tussen de officier van justitie en de veroordeelde zonder bemoeienis van de rechter. In de onderhavige situatie heeft de rechtbank reeds vonnis gewezen en kan in hoger beroep uitsluitend door het hof het vonnis worden vernietigd en hetgeen tussen het openbaar ministerie en de veroordeelde is overeengekomen in de uitspraak worden betrokken.
De tussen partijen bereikte schikking houdt het volgende in. Het bedrag van het totaal door de veroordeelde en twee medeveroordeelden wederrechtelijk verkregen voordeel is bepaald op € 114.500.
Overeengekomen is een verdeling onder de drie veroordeelden, waarbij de veroordeelde 2/5 wordt toegerekend, dus € 45.800,-. Op dit bedrag moet het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel worden geschat.
Bij de berekening van de betalingsverplichting hebben de partijen op het totale wederrechtelijk voordeel de totale waarde van de verbeurdverklaarde goederen (€ 58.638) in mindering gebracht, alsmede een korting wegens overschrijding van de redelijke termijn van in totaal € 15.000. Dit resulteert in een totale betalingsverplichting voor de drie veroordeelden van € 40.862. Hiervan wordt aan de veroordeelde 2/5 gedeelte toegerekend, dus € 16.422,19. Overeengekomen is dat de veroordeelde dit bedrag uiterlijk 31 december 2019 aan de Staat zal voldoen.
Het hof verenigt zich met het resultaat van de tussen partijen bereikte schikking en zal de hoogte van het wederrechtelijk voordeel, onderscheidenlijk de verplichting tot betaling aan de Staat, aldus vaststellen.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 16.422,19.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 45.800,-. (vijfenveertigduizendachthonderd euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 16.422,19 (zestienduizend vierhonderdtweeëntwintig euro en negentien cent).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 september 2019.
Mr. A.D.R.M. Boumans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]