ECLI:NL:GHAMS:2019:4247

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
23-000245-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging en aanvulling van gronden in douanerechtelijke vrijspraak van verdachte in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2018. De verdachte, die als expediteur optrad, was vrijgesproken van het tenlastegelegde feit dat de goederen die hij vervoerde als afvalstoffen moesten worden aangemerkt. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. De advocaat-generaal vorderde een voorwaardelijke geldboete, maar het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de goederen niet als afvalstoffen in de zin van de EG-Verordening moesten worden aangemerkt. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met enkele aanvullingen en wijzigingen van gronden. De zaak betrof de uitvoer van gebruikte elektrische en elektronische goederen van Nederland naar Nigeria. De rechtbank had overwogen dat het van belang was of de klanten van de verdachte zich van de goederen wilden ontdoen. Het hof concludeerde dat de goederen geschikt waren voor hergebruik en dat er geen aanwijzingen waren dat de goederen als afvalstoffen moesten worden beschouwd. De tekortkomingen die door de verbalisanten waren geconstateerd, deden niet af aan de conclusie dat de goederen niet als afvalstoffen moesten worden aangemerkt. Het hof bevestigde de vrijspraak van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000245-18
datum uitspraak: 18 september 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-994006-17 tegen
[verdachte],
gevestigd te [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de vertegenwoordigers van de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder feit 1 A+B, 2 A+B, 3 A+B en 4 A+B tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 5.000 met een proeftijd van twee jaar.

Vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis geoordeeld dat de goederen niet zijn aan te merken als afvalstof in de zin van de EG-Verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen (nr. 1013/2006), en de verdachte daarom vrijgesproken. Zij heeft dit oordeel gemotiveerd met uitgebreide overwegingen, gewijd aan de toepasselijke regelgeving, jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Hoge Raad der Nederlanden en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, met uitzondering van wat hieronder zal worden besproken onder ‘Wijziging en aanvulling van gronden’. Het vonnis zal daarom worden bevestigd, met wijziging en aanvulling van gronden als hierna te vermelden.

Feiten

De tenlastelegging heeft betrekking op vier zaken, waarin de verdachte is opgetreden als expediteur voor [naam] (zaak 1) en [bedrijf] (zaken 2 t/m 4).
In alle zaken heeft de verdachte douaneformaliteiten verricht, nodig voor de uitvoer van een auto die die was geladen met gebruikte goederen, uit Nederland naar Nigeria. De goederen betroffen elektrische en elektronische goederen als koelkasten, monitoren, radio-cassettespelers, broodroosters, maar ook speelgoed en kleding. Opdrachtgevers van de verdachte ( [naam] , onderscheidenlijk [naam] , bestuurder van [bedrijf] ) hebben tegenover de verbalisanten verklaard dat de goederen in (tweedehands)winkels zijn gekocht en dat ze naar Nigeria werden vervoerd voor gebruik aldaar. De vertegenwoordigers van de verdachte hebben een hiermee overeenstemmende verklaring afgelegd.
In alle vier zaken bevindt zich in het dossier een goederenlijst, waarop de opdrachtgevers van de verdachte hebben vermeld welke elektrische/elektronische goederen worden vervoerd en wat de waarde is, waarbij is aangetekend dat ze zijn getest en deugdelijk functioneren. In de zaken 1 en 2 bleken zich in de auto’s enkele elektrische/elektronische goederen te bevinden die niet op de lijst stonden. In zaak 1 was verzuimd de vereiste stickers op de goederen aan te brengen, in zaak 2 bleek dit ‘niet altijd’ te zijn gebeurd. Ook zijn niet in alle gevallen op de goederenlijst/het testrapport de serie- of identificatienummers van alle goederen volledig vermeld.
Op de bij de processen-verbaal gevoegde foto’s is te zien dat niet alle goederen verpakt zijn, bijvoorbeeld diverse kledingstukken en speelgoed. De elektrische/elektronische apparatuur die op de foto’s is te zien is omwikkeld met plasticfolie, kennelijk om ze te beschermen tegen beschadiging. Ook zijn goederen verpakt in vuilniszakken.

Wijziging en aanvulling van gronden

De rechtbank heeft overwogen (3.5) dat het voor de vraag of de goederen afvalstoffen zijn van doorslaggevend belang is of de klanten van de verdachte zich, via de verdachte, van deze goederen wilden of moesten ontdoen. Daaraan moet evenwel, zoals de advocaat-generaal – in navolging van de officier van justitie in de appelschriftuur – terecht heeft aangevoerd, worden toegevoegd dat ook moet worden onderzocht of de klanten van de verdachte de goederen hebben verkregen terwijl deze in een eerdere fase al afvalstoffen waren en, in dat geval, de klanten van de verdachte niet tot “verwijdering” of “nuttige toepassing” als bedoeld in Richtlijn 2008/98 van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen, hierna de Kaderrichtlijn te noemen, zijn overgegaan (vgl. bijvoorbeeld HvJ EG 4 juli 2019, rov. 27).
Over de herkomst van de goederen is niet meer bekend dan dat de klanten van de verdachte hebben verklaard dat deze (tweedehands) zijn gekocht en voor een gedeelte ook waar. Op de goederenlijsten is vermeld dat de goederen goed functioneerden. Er zijn geen aanwijzingen dat het een en ander niet het geval is geweest. Er moet dus van de juistheid van deze verklaringen van de klanten van de verdachte worden uitgegaan. De goederen waren geschikt om zonder reparatie of bewerking overeenkomstig hun oorspronkelijke bestemming te worden gebruikt. Het zou te ver voeren om uit het enkele feit dat zij veelal op de tweedehandsmarkt voor een betrekkelijk lage prijs zijn aangeschaft te concluderen dat zij voor de voorgaande eigenaar een last vormden waarvan hij zich wenste te ontdoen, ten gevolge waarvan zij als afvalstoffen moeten worden aangemerkt.
De tekortkomingen die de verbalisanten hebben geconstateerd en die hierboven onder ‘Feiten’ zijn weergegeven, leiden niet tot het oordeel dat de goederen als afvalstoffen moeten worden beschouwd. Die tekortkomingen kunnen in het algemeen voor dat oordeel aanwijzingen vormen, maar doen onvoldoende af aan de overige omstandigheden van het geval, waaruit moet worden afgeleid dat het hergebruik van de goederen in Nigeria overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming (en zonder dat voorafgaande reparatie of bewerking nodig is) zeker is.
In de appelschriftuur heeft de officier van justitie nog verwezen naar de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die gebaseerd is op de Richtlijn nr. 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (hierna Richtlijn AEEA). Deze Richtlijn bevat voorschriften omtrent inzameling, constructie, productie, recycling en overbrenging van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur. In artikel 3, eerste lid, onder e, wordt onder dergelijke apparatuur verstaan: elektrische of elektronische apparaten die afvalstoffen zijn in de zin van artikel 3, punt 1 van Kaderrichtlijn. De Richtlijn AEEA en de daarop gebaseerde Regeling vormen dus niet het toetsingskader voor de vraag of sprake is van een afvalstof (vgl. ABRvS 3 februari 2016, 2016:192, rov. 4.3). Het criterium van artikel 3, punt 1 van de Kaderrichtlijn is voor de rechtbank – terecht – leidend geweest bij de beantwoording van de vraag of de goederen in deze zaak als afvalstoffen zijn te beschouwen.
Nu de goederen geen afvalstoffen zijn in de zin van de voormelde Richtlijn en Verordening komt het hof niet toe aan vragen omtrent “verwijdering” en “nuttige toepassing”, noch aan de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de verdachte als expediteur.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de verdachte terecht heeft vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 september 2019.
Mr. A.D.R.M. Boumans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]