ECLI:NL:GHAMS:2019:4231

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
18/00560
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 augustus 2018. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.507 had vastgesteld. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot € 9.098, maar belanghebbende stelde beroep in tegen deze uitspraak. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en verlaagde de aanslag verder tot € 8.958, waarbij de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

In hoger beroep was het geschil voornamelijk gericht op de aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten, met name de dieetkosten van de zoon van belanghebbende. De inspecteur had de aftrek van deze kosten betwist, omdat de dieetverklaring niet voldeed aan de wettelijke eisen. Het Hof oordeelde dat de dieetkosten van de zoon, ter hoogte van € 250, aftrekbaar waren, wat leidde tot een verlaging van het belastbaar inkomen tot € 8.608. Het Hof oordeelde echter dat belanghebbende geen recht had op een proceskostenvergoeding, omdat de noodzaak tot hoger beroep voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende zelf. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, behoudens de vergoeding van kosten en het griffierecht, en de aanslag werd verminderd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00560
21 november 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver),
tegen de uitspraak van 17 augustus 2018 in de zaak met kenmerk HAA 18/286 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor het jaar 2015 aan eiser een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.507.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak met dagtekening 8 december 2017 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.098. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.3.
Bij uitspraak van 17 augustus 2018 heeft de rechtbank als volgt beslist (belanghebbende wordt in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.958 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 september 2018. De inspecteur heeft een verzoek tot intrekking van het hoger beroep ingediend. Vervolgens heeft de inspecteur een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft het Hof bericht dat hij het hoger beroep niet wenst in te trekken. De inspecteur heeft een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Namens belanghebbende is zijn gemachtigde verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen J. Marsman en R.G.A. de Jong. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld.

Feiten
1. Eiser is geboren op [datum] 1959. Zijn fiscale partner is [Y] . Hij heeft een zoon [zoon] (geboortedatum: [datum] 2004).
2. Eiser heeft voor het jaar 2015 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven ten bedrage van € 7.274. Met dagtekening 25 juni 2016 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 7.274. De voorlopige aanslag heeft geleid tot een teruggaaf van € 816.
3. In zijn aangifte heeft eiser als aftrekpost onder andere een bedrag van € 2.063 aan specifieke zorgkosten aangegeven. Verweerder heeft hierover vragen gesteld. Vervolgens heeft verweerder in afwijking van de aangifte het verzamelinkomen vastgesteld op € 9.507 (met een bedrag aan belasting van € 816 alsmede een bedrag van € 25 aan belastingrente). Daarbij heeft verweerder het bedrag aan specifieke zorgkosten volledig geschrapt.
4. In de bezwaarfase heeft verweerder de aftrekbare specifieke zorgkosten als volgt vastgesteld:
Vervoer € 186
Kleding/beddengoed € 310
Totaal specifieke uitgaven € 496
40% verhoging € 199
Totaal inclusief verhoging € 695
Medische Hulp € 27
Totaal inclusief medische hulp € 722
Drempel € 313
Aftrek specifieke zorgkosten € 409
Verweerder heeft daarbij de door eiser opgevoerde dieetkosten ten bedrage van € 350 niet geaccepteerd. Dit betreft een bedrag van € 100 voor een dieet van eiser zelf (hypercholesterolemie) en een bedrag van € 250 voor een dieet voor zijn zoon (koemelkallergie).
5. Tot de gedingstukken behoort een verwijsbrief van 24 augustus 2016 van de (toenmalige huisarts) van de zoon van eiser. Daarin staat voor – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Hierbij verwijs ik [zoon] in verband met vraag van zijn vader aangaande koemelk en al dan niet allergisch zijn hiervoor. Jij hebt [zoon] al op 2 maanden gezien en zijn huidklachten als constitutioneel eczeem geduid. toenmalige huisarts danwel CB arts heeft destijds de term koemelkallergie gebezigd, hetgeen zij elk jaar opnieuw blijven melden bij hun belastingadviseur. Ook [arts] komt niet tot een eenduidig koemelkverhaal. Is het mogelijk dit middels een huidtest te ontkrachten danwel te bevestigen? Graag jouw nadere onderzoek en expertise.”
6. In de beroepsfase heeft eiser met betrekking tot zijn eigen dieet en die van zijn zoon een dieetbevestigingsformulier (hierna: dieetverklaring) van de huisarts [Q] overgelegd. Beide verklaringen zijn achteraf opgesteld. In de verklaring van eiser (dagtekening 4 december 2017) is vermeld dat hij zich permanent moet houden aan een hypercholesterolemie dieet. In de verklaring van de zoon van eiser (met dagtekening 8 december 2017) is vermeld dat hij zich permanent moet houden aan een koemelkeiwitvrij dieet. De verklaringen vermelden geen begin- en einddatum van het dieet.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een verklaring d.d. 13 september 2018 overgelegd die afkomstig is van en ondertekend is door huisarts [Q] . Het betreft een dieetbevestiging voor 2015 door de huisarts afgegeven ten behoeve van belanghebbendes zoon, [zoon] . Op deze dieetbevestiging is vermeld dat belanghebbendes zoon zich dient te houden aan dieetnummer 32, te weten een zogenoemd koemelkeitwitvrij dieet, met als ingangsdatum de geboorte van belanghebbendes zoon en met als einddatum heden.
2.4.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep (onder meer) het volgende opgenomen:
“(…) Tussen de bij het beroep in eerste instantie overgelegde dieetbevestiging en de bij het hoger beroep overgelegde dieetbevestiging bestaat een significant verschil. Op de bij het beroep in eerste instantie overgelegde dieetbevestiging (gedateerd 08-12-2017) staat niet vermeld vanaf wanneer het dieet wordt gevolgd, alleen het woord ‘permanent’.
In samenhang met de verwijsbrief is door de rechtbank geconcludeerd dat vanaf het onderzoek een dieet diende te worden gevolgd. Op de in hoger beroep overgelegde dieetbevestiging (gedateerd 13-09-2018) staat vermeld dat het dieet al vanaf de geboorte wordt gevolgd.
Omdat naar mijn mening beide overgelegde dieetbevestigingen en de eerder overgelegde verwijsbrief niet met elkaar strookten, heb ik de huisarts [Q] telefonisch en per e-mail benaderd met het verzoek om een nadere toelichting (…).
Gezien de telefonische toelichting van huisarts [Q] en mede om proceseconomische redenen, heb ik aan belanghebbende meegedeeld de gevraagde aftrek te zullen verlenen en hem verzocht zijn hoger beroep in te trekken. (…)”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een aftrekpost inzake specifieke zorgkosten van een op medisch voorschrift door zijn zoon gehouden dieet.
In hoger beroep is tevens in geschil of aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toekomt voor kosten gemaakt in de hoger beroepsfase.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
9. Partijen zijn in de beroepsfase met elkaar eens dat de kosten met betrekking tot de hypercholesterolemiedieet van eiser zelf ten bedrage van € 140 (€100 inclusief verhoging van 40%) aftrekbaar zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen en zal dienovereenkomstig beslissen. In zoverre is het beroep gegrond.
10. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten. De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001). Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001, rekent tot de aftrekbare uitgaven wegens ziekte of invaliditeit, de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet. De omvang van de aftrek van dieetkosten wordt forfaitair bepaald aan de hand van de zogenoemde dieetkostentabel die is opgenomen in artikel 37 van de URIB 2001
11. Ingevolge artikel 37, vijfde lid van de URIB 2001 dient een voorschrift in de zin van voormelde bepaling ten minste te bevatten:
a. gegevens waaruit blijkt dat degene die het voorschrift afgeeft medicus of diëtist is;
b. naam, praktijkadres, telefoonnummer en handtekening van de medicus of diëtist die het voorschrift afgeeft;
c. naam, adres en burgerservicenummer van de persoon aan wie het dieet is voorgeschreven;
d. het ziektebeeld en de aandoening van de persoon, bedoeld in onderdeel c, en de dieettypering van het voorgeschreven dieet;
e. de dagtekening van het voorschrift, de ingangsdatum van het te volgen dieet en indien van toepassing de einddatum van het te volgen dieet.
12. De bewijslast inzake het bestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op eiser. Daarbij dient eiser aannemelijk te maken dat de kosten niet voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen, aldus op hem hebben gedrukt conform het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. De rechtbank zal hierna beoordelen of eiser aan zijn bewijslast heeft voldaan.
13. Eiser stelt dat het bedrag van € 250 met betrekking tot de dieetkosten van zijn zoon aftrekbaar is en verwijst daarbij naar de dieetverklaring van de huisarts. Verweerder betwist dat de kosten aftrekbaar zijn en voert daartoe aan dat op de dieetverklaring geen begindatum is vermeld en dat het daarom niet voldoet aan de regels van artikel 37, vijfde lid, van de URIB met betrekking tot de inhoud van de verklaring. Bovendien volgt uit de brief van de voormalige huisarts van de zoon (zie onder 5), aldus verweerder, dat de ingangsdatum van het dieet niet eerder kan zijn gelegen dan na de datum (24 augustus 2016) van deze brief. De rechtbank oordeelt dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. De rechtbank oordeelt dat een dieetverklaring die geen begin- en einddatum vermeldt niet aan de wettelijke voorwaarden voldoet die daaraan worden gesteld. Reeds om deze reden komen de dieetkosten niet voor aftrek in aanmerking. Dat de verklaring betrekking heeft op het jaar 2015 en bovendien vermeldt dat het dieet permanent is, doet daaraan niet af. De eigen dieetkosten van eiser zijn – ondanks het ontbreken van een begindatum op zijn dieetverklaring – wel geaccepteerd. Eiser stelt dat om deze reden ook de dieetkosten van zijn zoon moeten worden geaccepteerd. Daarover heeft verweerder onbetwist aangevoerd dat de ziektegeschiedenis van eiser ondersteunt dat hij in het onderhavige jaar op medisch voorschrift een dieet moest volgen. Dit is bij de zoon van eiser volgens verweerder niet het geval. De rechtbank is het met verweerder eens dat geen reden bestaat om de aftrek van de dieetkosten van de zoon van eiser te accepteren enkel omdat verweerder de eigen dieetkosten van eiser wel heeft geaccepteerd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit voormelde brief van de huisarts blijkt dat pas in dat jaar (2016) een onderzoek naar koemelkallergie is aangevraagd. Dat de zoon van eiser reeds in het jaar daarvoor (2015) op medisch voorschrift een dieet voor koemelkallergie moest volgen is daarom niet aannemelijk.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt – met inachtneming van de dieetkosten van € 140 van eiser – vastgesteld op € 8.958 (€ 9.098 -/- € 140). De belastingrente dient – zoals ook door verweerder ter zitting is erkend - dienovereenkomstig te worden verminderd.”

5.Beoordeling van het geschil

Aftrekpost specifieke zorgkosten
5.1.
Partijen zijn het in de hoger beroepsfase met elkaar eens dat de kosten met betrekking tot het dieet van de zoon van belanghebbende ten bedrage van € 250 voor het volledige bedrag aftrekbaar zijn. Dit leidt gelet op de verhoging van 40% ex artikel 6.19, lid 1, onder b, van de Wet IB 2001 tot een aftrekpost van in totaal € 350. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen en zal derhalve overeenkomstig beslissen. Om die reden zal het Hof het door de rechtbank vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning verminderen tot (€ 8.958 -/- € 350 =) € 8.608. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Proceskostenvergoeding hoger beroepsfase
5.2.
De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en in de daarop gebaseerde URIB 2001. Op belanghebbende rust de last om te bewijzen dat specifieke zorgkosten zijn gemaakt op basis van een op medisch voorschrift door zijn zoon gehouden dieet, waarbij is voldaan aan de eisen van artikel 37, lid 5, van de URIB 2001. Belanghebbende dient te bewijzen het bestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten, dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen, dat deze op hem hebben gedrukt en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan.
5.3.
Belanghebbende heeft ter zake van zijn standpunt dat hij recht heeft op aftrek van zorgkosten ten behoeve van een door zijn zoon gevolgd medisch dieet, achtereenvolgens als bewijs aangevoerd: (i) in de bezwaarfase een verwijsbrief van de voormalige huisarts van de zoon van belanghebbende met dagtekening 24 augustus 2016 (zie 2.1), (ii) in de beroepsfase een dieetbevestiging 2015 van de huisarts van de zoon van belanghebbende met dagtekening 8 december 2017 (zie 2.1), en (iii) ) in de hoger beroepsfase een dieetbevestiging 2015 van de huisarts van de zoon van belanghebbende met dagtekening 13 september 2018 (zie 2.3).
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, nu de inspecteur in de hoger beroepsfase alsnog is tegemoet gekomen aan zijn verzoek tot een aftrek van zorgkosten ter zake van het door zijn zoon gehouden dieet (zie 2.4), hem ook een proceskostenvergoeding toekomt voor de hoger beroepsfase. De inspecteur is immers pas in hoger beroep toegekomen aan dit verzoek, zo stelt belanghebbende.
5.5.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende slechts in hoger beroep heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast ter zake van de dieetkosten van de zoon. In hoger beroep heeft belanghebbende overlegd een dieetbevestiging 2015, met dagtekening 13 september 2018, ondertekend door huisarts [Q] (zie 2.3). Op de in hoger beroep overlegde dieetbevestiging staat vermeld dat het dieet van de zoon van belanghebbende reeds vanaf de geboorte dient te worden gevolgd. Hiermee werd, zo stelt de inspecteur, pas voldaan aan de eisen van artikel 37, lid 5, van de URIB 2001. Het is naar mening van de inspecteur dan ook uitsluitend aan belanghebbende te wijten dat een hoger beroep is ingesteld. Indien belanghebbende de correct opgemaakte dieetbevestiging 2015 eerder had overgelegd, waarvoor de inspecteur geen enkel beletsel ziet, had de inspecteur de betreffende aftrekpost ook reeds eerder in aanmerking kunnen nemen.
5.6.
Het Hof overweegt dat de in de hoger beroepsfase overgelegde dieetbevestiging 2015 met dagtekening van 13 september 2018 door belanghebbende in een eerdere fase had kunnen worden overlegd. Nu de dieetbevestiging met dagtekening 13 september 2018 en de dieetbevestiging met dagtekening 8 december 2017 zijn ondertekend door dezelfde huisarts, ziet het Hof geen aanleiding om aan te nemen dat deze verklaring niet eerder door belanghebbende kon worden overlegd. Belanghebbende heeft ook niet verklaard, laat staan aannemelijk gemaakt waarom de bewuste informatie, dat wil zeggen een correct ingevulde en ondertekende dieetbevestiging 2015, niet eerder kon worden verstrekt.
5.7.
Op grond van het hiervoor overwogene, is het Hof van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van hoger beroep in het onderhavige geval uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende en dat belanghebbende derhalve geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor het hoger beroep.
Slotsom
5.8.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is (zie hiervoor onder 5.1). De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover deze ziet op de vergoeding van kosten en het griffierecht;
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.608;
- veroordeelt de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het voor de behandeling van hoger beroep betaalde griffierecht ad € 126.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan, als griffier.
De beslissing is op 21 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.