ECLI:NL:GHAMS:2019:4228

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
18/00489
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 64,10, opgelegd door de gemeente Haarlem. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 15 april 2016, omdat de parkeercontroleur constateerde dat er geen geldig parkeerbewijs in de auto aanwezig was. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden, omdat zij niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende inspanningen heeft geleverd om belanghebbende te horen en dat de hoorplicht niet is geschonden. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat het belastbare feit heeft plaatsgevonden. De uitspraak van het Hof is gedaan op 28 november 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00489
28 november 2019
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te Amsterdam, belanghebbende,
gemachtigde: G. Veldhuisen
tegen de uitspraak van 12 juli 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/3140 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 15 april 2016 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 64,10.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 24 mei 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 juli 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 augustus 2018 en is nader gemotiveerd bij faxbericht, ingekomen bij het Hof op 21 september 2018. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 11 oktober 2019 is bij het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen dat in kopie aan de wederpartij is gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Ter zitting is namens belanghebbende verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de heffingsambtenaar is verschenen A.M. de Bie-Stokman. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende opgenomen (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“1. Op 15 april 2016 omstreeks 14.31 uur constateerde een parkeercontroleur van de gemeente Haarlem dat de auto van eiseres, merk Volkswagen, met kenteken [kenteken] , aan het [straat] te [plaats] geparkeerd stond. Bij controle trof de parkeercontroleur geen geldig parkeerbewijs in de auto aan. De parkeercontroleur heeft vervolgens aan eiseres een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ter hoogte van € 64,10. Het nageheven bedrag bestaat uit € 4,10 (parkeerbelasting) en € 60 (kosten van de naheffingsaanslag).”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.
Tijdens de bezwaarfase is - voor zover in deze zaak van belang - door belanghebbende een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) ingediend tot het verstrekken van (onder meer) alle op de naheffingsaanslag betrekking hebbende stukken. De heffingsambtenaar heeft dit informatieverzoek deels afgewezen. Ten tijde van de uitspraak op bezwaar in de onderhavige zaak was de door belanghebbende met betrekking tot dit Wob-verzoek aanhangig gemaakte beroepsprocedure nog niet afgerond.
2.4.
In het door de heffingsambtenaar overgelegde ‘Brondocument: Fiscale naheffing’ (hierna: brondocument) is onder andere het volgende vermeld:
“Parkeren bij parkeerautomaat met kaarten terwijl parkeertijd is verstreken. (…) Toelichting: Geen vergunning of ontheffing aangetroffen. Geen gsm aangemeld. Geen geldig parkeerkaartje. Geen activiteiten rondom het voertuig waargenomen.”
Op bladzijde 3 van dit document zijn onder meer de volgende gegevens vermeld:
“Zaaknr. Geregistreerd op Geregistreerd door Type Status
1045053 15-4-2016 14:31 (…) (013461) Scan auto inspectie Geregistreerd”
Op bladzijde 3 van het brondocument zijn voorts vier foto’s opgenomen: een foto van het kenteken van het voertuig, een foto van het voertuig, een foto van het dashboard en een foto van het parkeerbewijs waarop te zien is dat het parkeerbewijs geldig is op 15 april 2016 tot 14:24 uur.
2.5.1.
In het bezwaarschrift heeft de gemachtigde namens belanghebbende verzocht om inzake het bezwaar te worden gehoord. In een brief aan de gemachtigde van 14 november 2016 schrijft de heffingsambtenaar – voor zover hier van belang – het volgende:
“Gezien uw verzoek nodig ik u bij deze uit op 6 december 2016 om 10.00 uur, adres, [adres] te Alkmaar om gehoord te worden. (…) Mocht deze datum u niet schikken, dan verzoek ik u dit kenbaar te maken en hierbij aan te geven welke data u wel schikken.”
2.5.2.
Bij brief van 7 december 2016 heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde opnieuw uitgenodigd voor een hoorzitting in de onderhavige zaak. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“Bij deze nodig ik u nogmaals uit voor een hoorzitting op 22 december 2016 om 10.00 uur, adres [adres] te Alkmaar om gehoord te worden. (…) Mocht deze datum u niet schikken, dan verzoek ik u dit kenbaar te maken en hierbij aan te geven welke data u wel schikken.”
2.5.3.
In een brief aan de gemachtigde van 15 december 2016 schrijft de heffingsambtenaar onder andere het volgende:
“Gezien de economische motieven die u aanvoert tegen het horen aan de [adres] 1 te Alkmaar ga ik ervan uit, dat u een voorkeur heeft voor telefonisch horen. Bij deze nodig ik u daarom nogmaals uit voor een telefonische hoorzitting op 30 december 2016 om 10.00 uur. (…) Mocht dit tijdstip u niet schikken, dan verzoek ik u dit kenbaar te maken en andere tijdstippen kenbaar te maken binnen dit kalenderjaar. (…) Indien u 30 december 2016 geen gebruik maakt van de mogelijkheid telefonisch gehoord te worden en tevens vooraf niet kenbaar maakt welke datum u wel schikt, zal ik zonder horen uitspraak doen”
2.6.
Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de onder 2.5.1. tot en met 2.5.3 vermelde uitnodigingen om te worden gehoord.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Het geschil is daarbij toegespitst op de vraag of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat zich het door hem gestelde belastbare feit heeft voorgedaan. Voorts is in geschil of de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden en of prematuur uitspraak op bezwaar is gedaan.

4.Beoordeling van het geschil

Hoorplicht
4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten tijde van de uitnodigingen
voor de hoorzitting de Wob-procedure, genoemd in 2.3, nog niet was afgerond. De uitnodigingen voor de hoorzitting en de hierop gevolgde uitspraak op bezwaar zijn om die reden volgens belanghebbende prematuur geweest. Voorts heeft belanghebbende haar klacht herhaald dat het onredelijk is dat de hoorzitting in Alkmaar zou plaatsvinden. Belanghebbende is van mening dat de hoorplicht is geschonden. De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.
4.2.1.
Wat betreft het geschilpunt of de hoorplicht is geschonden, heeft de rechtbank het volgende overwogen en beslist:
“7. Met de hierboven weergegeven handelwijze waarbij eiseres twee maal in de gelegenheid is gesteld in persoon te worden gehoord en een maal de mogelijkheid is geboden telefonisch te worden gehoord heeft verweerder zich voldoende inspanningen getroost om aan het verzoek van eiseres om te worden gehoord tegemoet te komen. Dat de beoogde hoorzitting plaats zou vinden in Alkmaar en niet in Haarlem waar verweerder is gevestigd maakt dat niet anders. Eiseres heeft zich immers voorzien van rechtskundige bijstand. Van een gemachtigde die beroepshalve rechtshulp verleent kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij – binnen zekere grenzen – de tijd en moeite investeert die een adequate behartiging van de belangen van zijn cliënt vereist. Een reis van minder dan vijftig kilometer gaat die grenzen niet te buiten. Dat de kosten van rechtsbijstand, gegeven de verhoudingsgewijs geringe hoogte van de naheffingsaanslag, onder die omstandigheden onevenredig hoog zouden uitkomen, is een gevolg van de beslissing van eiseres voor de behartiging van haar belangen een beroep te doen op een rechtshulpverlener en is niet te wijten aan de handelwijze van verweerder. Daarbij komt dat verweerder de gemachtigde van eiseres ook in de gelegenheid heeft gesteld telefonisch te worden gehoord, waarmee de tijdsbesteding van haar gemachtigde beperkt was gebleven. Ook in haar stelling dat de hoorzitting prematuur was omdat zij nog niet over de door haar gewenste stukken beschikte volgt de rechtbank haar niet. Een hoorzitting is immers bij uitstek de gelegenheid om dat soort mogelijke beletselen uit de weg te nemen.”
4.2.2.
Het Hof verenigt zich met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt die tot de zijne. Niet in geschil is dat de heffingsambtenaar belanghebbende meermaals heeft uitgenodigd voor een hoorzitting en dat belanghebbende hier geen gebruik van heeft gemaakt. De heffingsambtenaar heeft de hoorplicht op de door de rechtbank vermelde gronden niet geschonden. Het Hof voegt hieraan toe – met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat een hoorzitting prematuur was omdat de onder 2.3 vermelde Wob-procedure nog niet was afgerond – dat de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voldoende waarborgen biedt om kennis te kunnen nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het was derhalve niet noodzakelijk om hiervoor de uitkomst van de door belanghebbende gevoerde Wob-procedure af te wachten. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb dient het bestuursorgaan immers alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen voor belanghebbenden ter inzage te leggen. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde overigens bevestigd dat hij op de hoogte is van deze wettelijke inzagemogelijkheid, maar dat hij niet is ingegaan op de uitnodigingen voor een hoorzitting omdat hij de reisafstand onredelijk groot vond. Belanghebbende heeft derhalve geen gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid tot inzage in de stukken; voor de verwerping van de grief van belanghebbende over de plaats van de hoorzitting verwijst het Hof naar hetgeen de rechtbank hierover reeds heeft overwogen.
4.2.3.
Voorts verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de op de zaak betrekking hebbende stukken aan haar had moeten toezenden, aangezien dit standpunt berust op een onjuiste rechtsopvatting (zie de uitspraak van Hof Amsterdam van 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4618, r.o. 5.8-5.9).
4.2.4.
Het standpunt van belanghebbende dat de heffingsambtenaar op 24 mei 2017 geen uitspraak op bezwaar had mogen doen omdat op dat moment de Wob-procedure nog aanhangig was, wordt eveneens verworpen. Zoals hiervoor onder 4.2.2 is overwogen, bevat de Awb voldoende waarborgen om in de bezwaarfase kennis te kunnen nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken; een eventueel gelijktijdig gevoerde Wob-procedure houdt daarmee geen verband. Overigens merkt het Hof op dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep van belanghebbende in de Wob-procedure, zoals de gemachtigde ter zitting desgevraagd heeft medegedeeld, niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien belanghebbende reeds op grond van artikel 7:4, tweede lid, Awb alle documenten over de naheffingsaanslag kon verkrijgen (ABRvS 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4185).
Bewijs belastbaar feit
4.3.
Ingevolge de Verordening parkeerbelastingen 2016, de daarbij behorende tarieventabel en de in verband daarmee vastgestelde besluiten van de gemeente Haarlem is voor het parkeren op de onder 2.1 vermelde locatie op voornoemd tijdstip parkeerbelasting verschuldigd. Dit is tussen partijen ook niet in geschil; het geschil is toegespitst op de vraag of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de auto van belanghebbende op het door hem gestelde tijdstip (14:31 uur) aldaar geparkeerd stond.
4.4.
In haar hoger beroepschrift herhaalt belanghebbende dat zij voor het einde van de tijdsduur waarvoor zij de parkeerbelasting had betaald (14:24 uur) bij haar auto is teruggekeerd en is weggereden. Voorts betoogt belanghebbende dat de heffingsambtenaar niet op de wettelijk voorgeschreven wijze heeft vastgesteld of de verschuldigde parkeerbelasting al dan niet is voldaan. Daarbij stelt belanghebbende onder meer dat de door de heffingsambtenaar overgelegde foto’s voorzien hadden moeten zijn van datum en tijdstip, zodat kan worden bepaald dat de foto’s genomen zijn op het moment dat is vastgesteld dat de geen parkeerbelasting is voldaan. Nu dergelijke gegevens op de door de heffingsambtenaar overgelegde foto’s ontbreken, heeft de heffingsambtenaar volgens belanghebbende geen sluitend bewijs overgelegd van zijn stelling dat de auto van belanghebbende op het onder 2.1 vermelde tijdstip geparkeerd stond, zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.
4.5.
Ter zake van dit geschilpunt heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat zij het parkeren heeft beëindigd binnen het tijdvak waarvoor zij de verschuldigde parkeerbelasting had voldaan. De enkele stelling van eiseres dat verweerders controleapparatuur een onjuist tijdstip weergaf is daartoe onvoldoende. Zonder een begin van tegenbewijs kan aangenomen worden dat de controleapparatuur die zich synchroniseert met de atoomklok het juiste tijdstip vermeldt. Dat verweerder niet beschikt over een ijkrapport waarmee dat kan worden aangetoond maakt dat niet anders. Een verplichting tot het regelmatig ijken van de gebruikte apparatuur kan niet aan enig wettelijk voorschrift worden ontleend. De Regeling meetmiddelen politie of een vergelijkbaar voorschrift is hierop immers niet van toepassing. Het ontbreken van een ijkrappoort is evenmin in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, omdat geen sprake is van enige aanwijzing die duidt op het disfunctioneren van de controleapparatuur.“
4.5.1.
Het Hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en maakt de ervoor gebezigde gronden tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, voegt het Hof hieraan nog het volgende toe. Nu belanghebbende gemotiveerd heeft betwist dat de constatering van het belastbare feit heeft plaatsgevonden op 15 april 2016, 14:31 uur, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om het door hem gestelde belastbare feit aannemelijk te maken. De heffingsambtenaar heeft daartoe verwezen naar het in eerste aanleg overgelegde brondocument, waarin de constateringen van de controleur zijn vastgelegd (zie 2.4). Deze vaststellingen zijn blijkens het brondocument door de desbetreffende controleur geregistreerd op 15 april 2016 om 14:31 uur. In het brondocument zijn bovendien foto’s opgenomen waaruit blijkt dat het parkeerbewijs dat zich in de auto bevond, geldig was tot 14:24 uur; belanghebbende heeft overigens ook niet betwist dat zij voor het aldaar parkeren parkeerbelasting had voldaan tot 14:24 uur. Het brondocument bevat hiermee meer dan enkel algemene gegevens en foto’s. Bovendien bevat het brondocument een toelichting van de parkeercontroleur op het door hem geconstateerde belastbare feit (zie 2.4), waaruit onder andere blijkt dat er op het moment van de controle geen geldig parkeerkaartje is aangetroffen. Het Hof acht aannemelijk dat deze gegevens, zoals de heffingsambtenaar tijdens de zitting heeft toegelicht, door de controleur in de handcomputer worden ingevoerd op het moment dat de controleur het belastbare feit heeft geconstateerd. Het Hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan het aldus vastgelegd tijdstip waarop de controleur deze vaststellingen heeft gedaan en deze gegevens heeft ingevoerd. Daarmee heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt de auto van belanghebbende op het onder 2.1 vermelde tijdstip geparkeerd stond zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.
4.5.2.
Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling dat de controleur tenminste drie foto’s (van de voor- en achterzijde en van de gehele voorruit) van het geparkeerde voertuig dient te nemen en dat bij het ontbreken daarvan de heffingsambtenaar geen rechtsgeldig bewijs kan leveren van het door hem gestelde belastbare feit. Belanghebbende miskent met haar grief dat het de heffingsambtenaar vrij staat (in het kader van de vrije bewijsleer) om te bepalen welke feiten en omstandigheden hij aanvoert voor het aannemelijk maken van zijn stellingen en dat het vervolgens aan de belastingrechter is om te beoordelen of de heffingsambtenaar met hetgeen hij heeft aangevoerd, is geslaagd in zijn bewijslast. Zoals onder 4.5.1 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar in dit geval in zijn bewijslast is geslaagd. De naheffingsaanslag is terecht aan belanghebbende opgelegd.
Slotsom
4.6.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, F.J.P.M. Haas en S. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 28 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.