ECLI:NL:GHAMS:2019:4209

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
200.248.909/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor gebrekkige opstal en brandschade door houtkachel

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van appellanten voor brandschade die is ontstaan in de nacht van 30 op 31 december 2016 in de aan elkaar verbonden panden aan de [a-straat] in [plaats A]. De brand heeft geleid tot volledige verwoesting van de panden, waarbij appellanten eigenaar waren van de woning aan de [a-straat] 32. De rechtbank Noord-Holland had in een eerder vonnis geoordeeld dat de woning van appellanten een gebrekkige opstal was in de zin van artikel 6:174 BW, omdat de houtkachel en de rookgasafvoer niet voldeden aan de bouwkundige eisen. Appellanten zijn in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis, waarbij zij betwisten dat de opstal gebrekkig was en dat zij aansprakelijk zijn voor de schade van de geïntimeerden. Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is geleverd over de wijze van installatie van de rookgasafvoer en de mogelijke oorzaken van de brand. Het hof heeft de geïntimeerden toegelaten tot bewijslevering om aan te tonen dat de rookgasafvoer in strijd met de veiligheidsnormen is geïnstalleerd. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en partijen zijn aangemoedigd om te overleggen over een minnelijke oplossing.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.248.909/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/263584 / HA ZA 17-632
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 november 2019
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellante sub 2],
beiden wonende te [plaats A] , gemeente [Z] ,
appellanten,
advocaat: mr. M. Bouman te Eindhoven,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

gevestigd te [plaats B] , gemeente [Z] ,
2.
[geïntimeerde sub 2],
3.
[geïntimeerde sub 3],
beiden wonende te [plaats B] , gemeente [Z] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.P. Groen te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant sub 1] , [appellante sub 2] , [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] genoemd. Appellanten zullen gezamenlijk met [appellanten] en geïntimeerden met [geïntimeerden] worden aangeduid.
[appellanten] zijn bij een dagvaarding van 9 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar van 18 juli 2018, gewezen tussen hen als gedaagden en [geïntimeerden] als eisers.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, met producties.
Op 16 september 2019 is een zitting gehouden waar de partijen met hun advocaten aanwezig zijn geweest. De hiervoor genoemde advocaten hebben een pleidooi gehouden en daarbij gebruik gemaakt van pleitnotities die zij aan het hof hebben gegeven. Verder heeft het hof de zaak met partijen besproken en verschillende vragen gesteld. [appellanten] hebben het hof en de wederpartijen voorafgaand aan de zitting nog een stuk toegestuurd (productie 7). Daarnaast hebben zij tijdens de zitting een kopie verstrekt van een factuur van Warmteservice Hoorn van 31 oktober 2014, die hierna nog aan de orde zal komen. Aan het eind van de zitting hebben partijen het hof gevraagd om bij arrest uitspraak in deze zaak te doen.
[appellanten] vragen het hof om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] af te wijzen, [geïntimeerden] te veroordelen in proceskosten en tot terugbetaling van het bedrag dat [appellanten] op grond van het vonnis aan [geïntimeerden] hebben betaald.
[geïntimeerden] vragen het hof het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten, vermeerderd met rente en uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Partijen hebben in hoger beroep niet gezegd dat die feiten niet juist zouden zijn, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1.
In de nacht van 30 op 31 december 2016 is in de aan elkaar verbonden panden aan de [a-straat] 30, 32 en 34 in [plaats A] een grote brand geweest. Als gevolg daarvan zijn deze panden geheel uitgebrand en verwoest.
2.2.
[appellanten] waren eigenaar van de woning aan de [a-straat] 32. Zij hadden een verzekering die dekking gaf voor brandschade.
2.3.
[geïntimeerde sub 3] was eigenaar van een leegstaande woning en een bedrijfspand aan de [a-straat] 30. In het bedrijfspand was onder meer voorraad van [geïntimeerde sub 1] ondergebracht. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] zijn de vennoten van [geïntimeerde sub 1] . [geïntimeerden] hadden geen verzekering gesloten die dekking gaf voor brandschade.
2.4.
Het pand aan de [a-straat] 34 was een bedrijfspand (voormalige tennishallen) van de vennootschap onder firma [X v.o.f.] . Onderstaande foto’s tonen de situatie ter plaatse vóór de brand:
2.5.
Bij brief van 6 januari 2017 zijn [appellanten] door de advocaat van [geïntimeerden] aansprakelijk gesteld voor de door [geïntimeerden] als gevolg van de brand geleden schade. [appellanten] hebben de aansprakelijkstelling doorgestuurd aan hun aansprakelijkheidsverzekeraar Interpolis/Achmea (hierna: Achmea). Namens [appellanten] is de aansprakelijkheid voor de brandschade afgewezen.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerden] vorderen in deze procedure dat voor recht wordt verklaard dat [appellanten] ten opzichte van [geïntimeerden] aansprakelijk zijn voor de schade die is ontstaan als gevolg van de brand die op 31 december 2016 heeft gewoed in de woning en het bedrijfspand aan de [a-straat] 32 te [plaats A] . Deze vordering is door de rechtbank toegewezen en [geïntimeerden] zijn veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op.
3.2.
Tijdens de procedure bij de rechtbank hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat de woning van [appellanten] met de daarbij aangebouwde serre en de zich daarin bevindende houtkachel met rookkanaal niet voldeed aan de daaraan te stellen bouwkundige eisen. De rechtbank is daarin meegegaan en is tot het oordeel gekomen dat de woning van [appellanten] een gebrekkige opstal was in de zin van artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [appellanten] hadden aangevoerd dat de ingeschakelde deskundigen de oorzaak van de brand niet meer hebben kunnen vaststellen. [appellanten] vinden dat zij niet aansprakelijk gehouden kunnen worden als geen duidelijke oorzaak voor de brand kan worden gevonden. De rechtbank heeft dit verweer echter niet gevolgd. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het aan de opstal van [appellanten] klevende gevaar zich heeft verwezenlijkt. Uitgaande van de vastgestelde gebrekkigheid van de opstal hadden [appellanten] volgens de rechtbank met concrete aanwijzingen moeten komen waaruit een andere brandoorzaak kon worden afgeleid, maar dat hebben [appellanten] niet gedaan.
3.3.
Met grief 1 bestrijden [appellanten] dat de opstal gebrekkig was in de zin van artikel 6:174 BW. In grief 2 richten zij een klacht tegen het oordeel dat een aan de voormalige opstal klevend gevaar zich heeft verwezenlijk in de nacht van 30 op 31 december 2016. Met grief 3 bestrijden [appellanten] dat zij aansprakelijk zijn voor de schade van [geïntimeerde sub 3] . Deze grieven zal het hof samen behandelen.
3.4.
Achmea heeft [deskundige 1] van Biesboer Expertise B.V. de opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de toedracht van de brand. Hij is tot de conclusie gekomen dat het aan de hand van de brandresten niet meer mogelijk was om vast te stellen waar en/of waardoor de brand is ontstaan. Het was ook niet mogelijk de plaats van de brand en de oorzaak daarvan te achterhalen aan de hand van de verklaringen die zijn afgelegd. [deskundige 1] acht het mogelijk dat de brand is ontstaan in de serre achter de woning van [appellanten] en zich vervolgens heeft uitgebreid naar de aangrenzende opstallen. Het is volgens hem echter evengoed mogelijk dat de brand in de bedrijfshal van [X v.o.f.] . is ontstaan die grensde aan de woning van [appellanten] :
“Het is echter evenzogoed mogelijk te achten dat de brand in één van de voormalige tennishallen is ontstaan. De woning van verzekerde grenst hieraan en als gezegd bevond zich in de serre een voormalige doorgang. Ter hoogte van deze plaats kan dan in eerste instantie sprake zijn geweest van rookvorming en hitte opbouw zonder dat er sprake was van een feitelijke branduitbreiding. Het feit dat verzekerde uitsluitend rook in de woonkamer heeft waargenomen en geen vuur heeft gezien, zou deze laatste hypothese kunnen staven.”
3.5.
[deskundige 2] van Achmea Expertise heeft een expertiserapport aansprakelijkheid opgesteld. Hij is kort gezegd tot dezelfde conclusie gekomen als [deskundige 1] . Volgens [deskundige 2] is de brand is ontstaan in het achterste deel van het gebouwencomplex; dat is in de woning van [appellanten] of in de bedrijfsruimte van [X v.o.f.] . (de voormalige tennishallen).
3.6.
De brandweer heeft een inzetverslag opgesteld. Daarin staat dat de eerste melding bij de meldkamer binnenkwam op 31 december om 2:52:52 uur. Toen de brandweer ter plaatse aankwam, stonden de twee loodsen van [X v.o.f.] . in brand. Door de zuidwestenwind heeft het vuur zich volgens de brandweer naar de gebouwen aan de noordelijke voorzijde uitgebreid.
3.7.
[appellanten] hebben een verklaring afgelegd. Na de ontdekking van de brand was rook zichtbaar in de serre. De deuren van de woonkamer naar de serre zaten toen nog dicht en in de woonkamer was geen rook te zien. Nadat de familie [appellant sub 1] de woning heeft verlaten, is de brand sterk uitgebreid richting – uiteindelijk – de panden van [geïntimeerden]
3.8.
Op grond van de rapporten van de experts, het verslag van de brandweer en de verklaringen van [appellanten] moet worden aangenomen dat de brand voor het eerst zichtbaar was aan de achterzijde van het gebouwencomplex, waar de woning van [appellanten] grenst aan de achterzijde van de bedrijfshallen van [X v.o.f.] . De brand heeft zich vervolgens uitgebreid naar de bedrijfsruimte van [geïntimeerden] en uiteindelijk naar de woning van [geïntimeerde sub 3] aan de voorzijde van het complex. Partijen zijn het er niet over eens waar de brand precies is ontstaan: in de woning van [appellanten] of op het dak daarvan, dan wel in of op bedrijfshallen van [X v.o.f.] . Ook verschillen zij van mening over de mogelijke oorzaken van de brand. Dat de brand is ontstaan in of op de woning van [appellant sub 1] wordt door [appellanten] en de in opdracht van Achmea uitgevoerde onderzoeken niet uitgesloten. Dat is één van de scenario’s waarmee ook zij rekening houden. Daarbij moet worden opgemerkt dat ook als komt vast te staan dat de brand in of op de woning van [appellanten] is ontstaan, dat nog niet betekent dat zij voor de brandschade van [geïntimeerden] aansprakelijk zijn. Het is aan [geïntimeerden] als degenen die [appellanten] aansprakelijk houden voor de schade als gevolg van de brand om feiten en omstandigheden aan te dragen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, op grond waarvan die gestelde aansprakelijkheid kan worden aangenomen.
3.9.
Uit wat [geïntimeerden] hebben aangevoerd bij de rechtbank (akte van 12 juni 2017 onder 7 e.v. en de pleitnotities onder 3 e.v.) blijkt dat zij alleen de houtkachel in de serre van [appellanten] en de daaraan verbonden rookgasafvoer in combinatie met de (houten) constructie van de opstal als de oorzaak van de brand aanwijzen. In hoger beroep nemen [geïntimeerden] hetzelfde standpunt in. Naar aanleiding van de stelling van [appellanten] in de memorie van grieven dat de brand kan zijn ontstaan door een laptop die in de serre aan het lichtnet was verbonden, hebben [geïntimeerden] die mogelijke oorzaak subsidiair aan hun vorderingen ten grondslag gelegd. Dat een laptop of een lader daarvan in de serre aanwezig was en tot de brand zou kunnen hebben geleid, achten [geïntimeerden] overigens zelf in het geheel niet aannemelijk. Alleen voor het geval dat het hof op basis van het verweer van [appellanten] wel tot dat oordeel zou komen, hebben [geïntimeerden] zich op het standpunt gesteld dat [appellanten] in dat geval aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:162 of 6:173 BW. Het hof zal op die alternatieve oorzaak niet ingaan, omdat thans alleen ter beoordeling voorligt of de stellingen van [geïntimeerden] hun vorderingen kunnen dragen.
3.10.
Volgens [geïntimeerden] is het meest aannemelijke scenario dat de rookgasafvoer van de houtkachel van [appellanten] heeft geleid tot warmteopbouw in het dak van de serre. De dakdoorvoer voldeed volgens [geïntimeerden] niet aan de daaraan te stellen eisen. Het houten dakbeschot is door de aanwezigheid van de dakdoorvoer blootgesteld aan te hoge stralingswarmte. Door de blootstelling aan een te hoge temperatuur is een zogenaamde pyrolytische ontleding van het houten dakbeschot opgetreden. Als hout pyrofoor is geworden, daalt de ontbrandingstemperatuur daarvan en kan een spontane, zichzelf onderhoudende vlammende brand ontstaan. Dat risico heeft zich volgens [geïntimeerden] in dit geval verwezenlijkt.
3.11.
Over de wijze van installatie van de rookgasafvoer staat tussen partijen als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat aan de houtkachel een metalen enkelwandig rookgaskanaal was gemonteerd. Deze metalen pijp ging ongeveer 50 cm onder het plafond van de serre over in een dubbelwandig rookgaskanaal. Het dubbelwandige kanaal werd door het plafond en het platte dak van de serre geleid. Het plafond bestond uit houten platen die waren bevestigd aan een houten balklaag. Het dakbeschot (bestaande uit dakplaten die bovenop de balklaag waren bevestigd), was eveneens van hout en was op de plaats van de dakdoorvoer bedekt met dakleer met bitumen. [appellant sub 1] heeft de houtkachel geplaatst en het rookgaskanaal zelf geïnstalleerd. Over de wijze van installatie heeft hij destijds advies ingewonnen bij Warmteservice Hoorn, waar hij het benodigde materiaal voor de rookgasafvoer had gekocht. De sparing in het plafond en het dakbeschot heeft [appellant sub 1] groter gemaakt dan de uitwendige doorsnede van de dubbelwandige pijp. Hij heeft rondom een afstand van 50 mm aangehouden tussen het dubbelwandige rookgaskanaal enerzijds en de plafondplaten en het dakbeschot anderzijds. Het dubbelwandige rookgaskanaal heeft [appellant sub 1] aan de plafondzijde met een beugel vastgezet. Aan de dakzijde is gebruik gemaakt van een metalen dakplaat met stormkraag. Deze dakplaat was op het dakbeschot bevestigd en het dakleer was daaroverheen gelegd. Op het rookgasafvoerkanaal heeft [appellant sub 1] een trekkap met gaas (een zogenaamde vonkenvanger) geplaatst. [appellant sub 1] heeft op de plaats van de dakdoorvoer de opening tussen de plafondplaten en het dakbeschot dichtgemaakt met een band van 50 mm dik steenwol. De balklaag was met dit steenwol afgeschermd van het rookgasafvoerkanaal.
Schematisch weergegeven, zag de constructie er als volgt uit:
3.12.
Aan de hand van verkregen informatie van Warmteservice gaan partijen ervan uit dat [appellant sub 1] een ICS 25 rookgaskanaal heeft geïnstalleerd. Ter zitting hebben [appellanten] een kopie van de factuur van Warmteservice overgelegd van 31 oktober 2014 waarmee dit wordt bevestigd.
3.13.
[geïntimeerden] hebben als productie 1 bij memorie van antwoord een rapport overgelegd van [deskundige 3] van Brand Technisch Bureau (hierna: BTB). Volgens [deskundige 3] is het door [appellant sub 1] geïnstalleerde ICS 25 rookgasafvoerkanaal een product van de fabrikant Schiedel met een temperatuurklasse T600. Volgens [deskundige 3] is op dit type rookgasafvoerkanaal de Declaration of Performance No. CZ‑0001‑DOP‑11‑09‑17 van toepassing. Daaruit volgt dat bij een temperatuurklasse van T600 het rookgasafvoerkanaal bij een aansluiting op een toestel waarin vaste brandstof wordt gestookt, voldoet aan vereiste G75. Dit betekent dat bij de toepassing van dit type dubbelwandige pijp een afstand van 75 mm tot brandbaar materiaal dient te worden aangehouden. Daarmee voldeed de rookgasafvoer volgens [deskundige 3] niet aan de daaraan te stellen eisen. Op grond van artikel 2.59 van het Bouwbesluit 2012 dient een afvoervoorziening voor rookgas brandveilig te zijn volgens NEN 6062 (toepasselijk was in dit geval de versie van 2011). Uit NEN 6062 volgt volgens [deskundige 3] dat een rookgasafvoer bij de installatie ervan moet voldoen aan een G10-criterium, wat betekent dat de rookgasafvoer veilig is als 10 mm vrije ruimte tot brandbare materialen kan worden aangehouden. De conclusie van [deskundige 3] is dat de door [appellant sub 1] geïnstalleerde dakdoorvoer niet aan deze minimale eis voldeed, omdat de gebruikte rookgasafvoer slechts voldeed aan een G75 vereiste. Zelfs met een omkokering mocht dit type rookgasafvoer volgens hem niet in de serre worden toegepast.
3.14.
Voorafgaand aan het pleidooi hebben [appellanten] een reactie van [deskundige 4] van OBEG Brandonderzoek op het rapport van BTB in het geding gebracht. [deskundige 4] bestrijdt de conclusies die [deskundige 3] trekt uit de door hem genoemde Declaration of Performance. [deskundige 3] legt volgens hem onvoldoende de verhouding uit tussen de eisen op grond van het Bouwbesluit, de betekenis van de gegevens die volgen uit een Declaration of Performance of een CE-keurmerk en de strekking van toepasselijke NEN-normen. Verder is tijdens het pleidooi van de kant van Nijhuis c.s. aangevoerd dat [deskundige 3] zich baseert op een Declaration of Performance uit 2017, terwijl die nog niet van toepassing was toen het rookgasafvoerkanaal werd geïnstalleerd. Volgens [deskundige 4] is van doorslaggevend belang dat een dubbelwandig rookgasafvoerkanaal bij normaal stoken niet heter wordt dan 40-60°C. Het hout bevond zich in dit geval op een afstand van 50 mm van het dubbelwandige rookgasafvoerkanaal. Gelet op de aard van de toegepaste constructie kon geen warmteopbouw plaatsvinden in het dak. Bij de genoemde temperatuur kon volgens [deskundige 4] geen proces van pyrolyse optreden in het dak van de serre.
3.15.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] onvoldoende concreet duidelijk hebben gemaakt wat de specificaties waren van het gebruikte dubbelwandige rookgasafvoerkanaal (met name op het punt van de warmtestraling) en welke installatievoorschriften voor dit type pijp uit oogpunt van brandveiligheid in acht hadden moeten worden genomen. [geïntimeerden] zullen overeenkomstig hun bewijsaanbod worden toegelaten te bewijzen dat het rookgasafvoerkanaal in de woning van [appellanten] in strijd met Bouwbesluit 2012 en andere veiligheidsnormen is aangelegd om aan te tonen dat [appellanten] die veiligheidsnormen hebben overschreden. [geïntimeerden] hebben nog onvoldoende gelegenheid gehad om te reageren op de reactie van [deskundige 4] . Zij kunnen hun reactie op de
reviewvan [deskundige 4] betrekken bij de bewijslevering.
3.16.
Voor zover [geïntimeerden] stellen dat de rookgasafvoer op grond van het Bouwbesluit hoe dan ook niet op het dak van de serre had mogen worden geplaatst, omdat de uitmonding van het rookgasafvoerkanaal zich op een afstand van minder dan 15 meter tot een brandgevaarlijk dak bevond, volgt het hof hen daarin niet. [deskundige 3] gaat er in zijn rapportage kennelijk van uit (p. 18) dat het enkele feit dat het rookgaskanaal zich bevond binnen 15 meter van aangrenzende daken reeds betekent dat artikel 2.59 Bouwbesluit is overtreden. Dat is niet het geval. Deze afstand van 15 meter dient te worden aangehouden tot brandgevaarlijke daken. Door [geïntimeerden] is in de processtukken niet concreet gemotiveerd gesteld dat de belendende daken brandgevaarlijk waren als bedoeld in het Bouwbesluit, zodat de beweerde schending van het Bouwbesluit op deze grond niet kan worden aangenomen. Los daarvan geldt dat [geïntimeerden] niet stellen dat deze beweerde schending van het Bouwbesluit tot de brandschade heeft geleid. Zij voeren immers aan dat de brand in het dak van [appellanten] is ontstaan en niet ook dat een belendend brandbaar dak in brand is geraakt. De stelling dat de bedoelde afstand van minimaal 15 meter niet in acht is genomen, dient aldus verder buiten beschouwing te blijven.
3.17.
Verder hebben [geïntimeerden] nog aangevoerd dat [appellanten] de houtkachel en/of het rookgasafvoer onvoldoende hebben (laten) onderhouden. Deze stelling wordt gepasseerd. [geïntimeerden] hebben niet concreet duidelijk gemaakt dat het onderhoud in strijd met toepasselijke voorschriften is uitgevoerd - het is toegestaan om een rookgasafvoerkanaal zelf te vegen - en ook overigens is onvoldoende duidelijk gemaakt op welke wijze het onderhoud niet of niet goed is uitgevoerd en dat dit tot de brand zou kunnen hebben geleid.
3.18.
[geïntimeerden] zullen niet tot bewijslevering worden toegelaten in verband met de hiervoor in 3.16 en 3.17 genoemde onderwerpen, omdat zij op deze punten onvoldoende duidelijk hebben gemaakt dat een schending van een toepasselijke veiligheidsnorm aan de orde was en evenmin dat een dergelijke schending geleid kan hebben tot de schade die zij in deze procedure vergoed willen krijgen.
3.19.
Als het hof na bewijslevering door [geïntimeerden] tot het oordeel komt dat geen veiligheidsnorm is geschonden bij de installatie van het rookgasafvoerkanaal, zullen de vorderingen van [geïntimeerden] in beginsel worden afgewezen. Voorshands is het hof van oordeel als het rookgasafvoerkanaal was geïnstalleerd in overeenstemming met de normen die uit oogpunt van brandveiligheid zijn gesteld, niet kan worden aangenomen dat de opstal gebrekkig was en een gevaar voor personen of zaken opleverde. Voorshands moet immers worden aangenomen dat toepasselijke normen – die in de regel worden vastgesteld met een veilige marge – zodanig zijn gekozen dat als deze in acht worden genomen, zich geen situatie kan voordoen houten (constructie)delen van het dak heet genoeg kunnen worden om een proces van pyrolytische ontleding op gang te brengen.
3.20.
Als komt vast te staan dat het rookgasafvoerkanaal niet volgens de toepasselijke normen was geïnstalleerd, betekent dat nog niet dat [appellanten] aansprakelijk zijn voor de ontstane brandschade van [geïntimeerden] Als na bewijslevering komt vast te staan dat het rookgasafvoerkanaal in strijd met de toepasselijke veiligheidsnormen is aangelegd, moet vervolgens worden onderzocht of voldoende aannemelijk is dat de concrete wijze van installatie tot een pyrolytische ontleding van het dakbeschot kan hebben geleid, in aanmerking nemende dat het rookgaskanaal ongeveer twee jaar voor de brand was geïnstalleerd en dat een afstand van 50 mm tussen het rookgaskanaal en het dakbeschot in acht is genomen. Voor het geval dat het zover komt dat deze vraag moet worden beantwoord, heeft het hof het voornemen een deskundige te benoemen om op deze punten vanuit brandtechnisch oogpunt een beoordeling te geven. Die deskundige zal ook de vraag worden voorgelegd of en in hoeverre het aannemelijk is dat, gelet op het tijdsverloop tussen het uitbranden van het laatste blok hout in de houtkachel en het tijdstip waarop de brand uiteindelijk is ontdekt, de aanwezigheid van pyrofoor hout tot de onderhavige brand kan hebben geleid. [appellant sub 1] stelt dat hij het laatste blok hout om 20:00 uur in de kachel had gedaan. Volgens [geïntimeerden] moet dit ergens tussen 22:00 en 24:00 uur zijn geweest. [appellant sub 1] heeft verklaard dat hij heeft vastgesteld dat het hout zo goed als uitgebrand was toen hij naar bed ging en dat hij de luchttoevoer van de kachel toen heeft afgesloten.
3.21.
Als het hof na deskundige voorlichting tot het oordeel komt dat voldoende aannemelijk is dat de wijze van installatie van het rookgaskanaal tot pyrolytische ontleding van het dakbeschot kan hebben geleid, dient voorshands ervan te worden uitgegaan dat de woning van [appellanten] vanuit oogpunt van brandveiligheid niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen en een gevaar voor personen en zaken opleverde in de zin van artikel 6:174 BW. De onbekendheid van [appellant sub 1] met dit gebrek en het daaraan verbonden gevaar staat niet aan aansprakelijkheid in de weg. Dat is het risico-element van 6:174 BW.
3.22.
Hiervoor is al aan de orde gekomen dat niet kan worden uitgesloten dat de brand is begonnen en/of ontstaan in of op de woning van [appellanten] Als in lijn met het voorgaande zal worden vastgesteld dat de woning van [appellanten] vanuit oogpunt van brandveiligheid niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen en een gevaar voor personen en zaken opleverde vanwege een onjuiste installatie van het rookgasafvoerkanaal en tevens voldoende aannemelijk is geworden dat de brand – mede gezien het tijdstip waarop de brand is ontdekt – mogelijk is veroorzaakt door pyrofoor hout, zal het hof voorshands aannemen dat het gevaar dat door het gebrek in het leven is geroepen zich in het voorliggende geval heeft verwezenlijkt. [appellanten] zullen vervolgens worden toegelaten tegen dat voorshandse oordeel tegenbewijs te leveren. Slagen zij niet in dat tegenbewijs, dan zal de gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen.
3.23.
[geïntimeerden] zullen dus eerst in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen dat [appellanten] veiligheidsnormen hebben overschreden. Gezien de aard van het te leveren bewijs gaat het hof vooralsnog ervan uit dat kan worden volstaan met een schriftelijke bewijslevering. [geïntimeerden] kunnen de stukken overleggen waaruit de toepasselijke normen blijken en toelichten hoe deze moeten worden uitgelegd en toegepast en tot welke conclusies dat volgens hen leidt in het voorliggende geval. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen voor een akte na tussenarrest. Daarop kunnen [appellanten] vervolgens bij antwoordakte reageren.
3.24.
Gelet op de hiervoor geschetste stappen die in deze procedure gezet moeten worden en daarmee gemoeide tijd en kosten en de daaraan verbonden procesrisico’s, geeft het hof partijen in overweging op basis van dit tussenarrest te bezien of er mogelijkheden zijn om in minnelijk overleg tot beëindiging van het geschil te kunnen komen.
3.25.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
laat [geïntimeerden] toe tot bewijslevering als bedoeld in 3.15 en verwijst de zaak daartoe na de rol van 21 januari 2020 voor akte na tussenarrest;
bepaalt dat [appellanten] vervolgens op een termijn van 6 weken een antwoordakte na tussenarrest mogen nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. de Jongh, J.W. Hoekzema en M. Spanjaart en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.