Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
Takbakspeciaalzaak [X]” (hierna: de tabakspeciaalzaak).
Betreft: Verkoop per 15 januari 2016 van object:
3.Beoordeling
grieven III en VIIImet succes zijn voorgesteld. Het hof zal het vonnis in reconventie in ieder geval op dit punt vernietigen en [appellant] veroordelen tot betaling van € 33.555.
grief IXlaten varen. Ook op dit punt zal het vonnis in reconventie worden vernietigd. De betreffende vordering van [geïntimeerden] zal alsnog worden afgewezen.
grief I en grief IIheeft [appellant] aan de orde gesteld dat, anders dan de rechtbank in 4.6 van het bestreden vonnis heeft overwogen, [geïntimeerden] tekort zijn geschoten in de nakoming van de ongedaanmakingsverplichting om het gehuurde ter beschikking te stellen van [appellant] en dat hij dientengevolge schade heeft geleden die [geïntimeerden] dienen te vergoeden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [geïntimeerden] betrokkenheid hadden bij de hennepplantage, dat de bedrijfsruimte aan de [adres 2] is gesloten op last van de gemeente vanwege die hennepplantage en dat dit een en ander meebrengt dat [geïntimeerden] niet meer in staat waren om aan de verplichting tot het ter beschikking stellen van het gehuurde te voldoen en dat dit hen valt toe te rekenen. Aan hem is evenmin de voorraad en de inventaris terug geleverd. Al met al heeft hij een goed draaiende onderneming verloren en schade geleden die door [geïntimeerden] moet worden vergoed. [appellant] heeft die schade gesteld op € 80.00o.
grieven I en IIfalen.
grief IVoverweegt het hof als volgt. De rechtbank heeft een berekening gemaakt van het bedrag dat [geïntimeerden] aan [appellant] dienen te betalen over de periode waarin zij, na ontbinding van de koopovereenkomsten, nog steeds de beschikking hadden over de bedrijfsruimte en is daarbij uitgegaan van een gebruiksvergoeding van € 2.158,60 per maand. In hoger beroep is komen vast te staan, dat moet worden uitgegaan van een bedrag van € 2.171,55. Voorts hebben [geïntimeerden] ter terechtzitting erkend dat zij per 1 januari 2016 en niet per 15 januari 2016 het pand hebben betrokken, zodat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 1.079,30 heeft afgetrokken van het door [geïntimeerden] aan [appellant] te betalen bedrag. Het hof gaat evenals de rechtbank uit van een periode van 14 september 2016 tot 14 november 2016 en ziet geen aanleiding om die periode te laten doorlopen tot 5 december 2016, zoals [appellant] heeft gesteld nu [geïntimeerden] het pand op 14 november 2016 ontruimd aan [appellant] ter beschikking hebben gesteld. Dat hij pas op 5 december 2016 het pand aan de huurder heeft opgeleverd, kan niet voor rekening van [geïntimeerden] komen. [appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerden] de huur vanaf 1 juli 2016 niet meer hebben voldaan. Dat is door [geïntimeerden] niet betwist. Zij hebben immers gesteld dat de huurachterstand per juni 2016 is ontstaan. Dit betekent dat [geïntimeerden] een bedrag aan huur verschuldigd zijn vanaf 1 juli 2016 tot en met 14 september 2019 van € 4.343,10 en een gebruiksvergoeding vanaf 15 september tot en met 14 november van € 6.514,65, totaal € 11.871,14.