ECLI:NL:GHAMS:2019:3918

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
23-001564-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2019. De verdachte, geboren in 2000, werd beschuldigd van opzettelijk handelen in strijd met het verbod van de Opiumwet. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen, waaronder cocaïne, MDMA, 2C-B en amfetamine, op 21 oktober 2018 in Amsterdam. Tijdens de zitting in hoger beroep op 3 oktober 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. De verdachte stelde dat hij geen vol opzet had, maar voorwaardelijk opzet, omdat hij niet op de hoogte was van de inhoud van het pakketje dat hij voor een vriend moest bewaren. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte wel degelijk vol opzet had, gezien zijn eerdere verklaringen en het bewijs dat hij meerdere verdovende middelen bij zich droeg.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde het bewezen dat de verdachte opzettelijk aanwezig had van de genoemde verdovende middelen. De verdachte werd als first-offender beschouwd, maar het hof hield rekening met de ernst van de feiten en de impact van verdovende middelen op de samenleving. De opgelegde straf bestond uit een taakstraf van 80 uren, met een voorwaardelijk deel van 40 dagen jeugddetentie. Daarnaast werd het in beslag genomen geldbedrag van € 820,00 aan de verdachte teruggegeven. Het hof besloot dat de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht, in mindering zou worden gebracht op de taakstraf. Het arrest werd uitgesproken in de openbare zitting van het gerechtshof.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001564-19
datum uitspraak: 17 oktober 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-684455-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 21 oktober 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 9,75 gram cocaïne en/of 30 pillen MDMA en/of 3,11 gram MDMA en/of 16 tablet(ten) 2C-B en/of 2,37 gram amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA en/of 2C-B en/of amfetamine, in elk geval (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 21 oktober 2018 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 9,75 gram cocaïne en 30 pillen en 3,11 gram van een materiaal bevattende MDMA en 16 tabletten van een materiaal bevattende 2C-B en 2,37 gram van een materiaal bevattende amfetamine.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Nadere bewijsoverweging

Namens de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het feit wel wettig en overtuigend kan worden bewezen, maar dat bij de verdachte geen sprake is geweest van ‘vol’ opzet maar voorwaardelijk opzet. Hij heeft geen weet gehad van de inhoud van het pakketje dat hij voor een vriend moest bewaren. Door het onder zich houden van een pakketje met onbekende inhoud heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zich in het pakketje verdovende middelen bevonden. Het impulsief aannemen en bewaren van een pakket met onbekende inhoud past bij de bij de verdachte aanwezige stoornis ADHD.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Volgens het proces-verbaal van bevindingen op pagina 4 van het dossier, antwoordt de verdachte tijdens een identiteitsfouillering op de vraag van de verbalisant of hij drugs bij zich heeft, dat hij ongeveer tien gram coke bij zich heeft. Tevens blijkt uit pagina 5 van datzelfde proces-verbaal dat hij niet enkel een pakketje met verdovende middelen bij zich draagt in zijn rechterjaszak, maar dat zich in de linkerzak van zijn jas eveneens een wikkel met, naar later blijkt, verdovende middelen bevindt.
De verklaring van de verdachte dat hij een pakketje met een voor hem onbekende inhoud voor een vriend moest bewaren acht het hof dan ook onaannemelijk en bovendien ook niet nader onderbouwd.
Het hof gaat op dit punt dan ook, anders dan de rechtbank, uit van vol opzet en gelet op het gevoerde verweer, uit van een niet bekennende verdachte.
Het verweer van de verdediging wordt verworpen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod,
meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen jeugddetentie waarvan 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Tevens heeft de rechtbank het onder de verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven geldbedrag ter hoogte van € 820,00 verbeurd verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd. Ten aanzien van het onder de verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven geldbedrag heeft de advocaat-generaal teruggave aan de verdachte gevorderd.
De raadsman heeft ten aanzien van de straf bepleit om in het geval van strafoplegging aan de verdachte een geheel voorwaardelijke werkstraf op te leggen dan wel een groter deel voorwaardelijk dan door de rechtbank opgelegd en gevorderd door de advocaat-generaal. Ten aanzien van het onder de verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven geldbedrag heeft de raadsman, net als de advocaat-generaal, teruggave aan de verdachte verzocht, nu het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor de verkrijging daarvan door middel van handelen in verdovende middelen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een flinke hoeveelheid verdovende middelen aanwezig gehad. De werkzame bestanddelen in deze middelen zijn sterk verslavend en kunnen bij regelmatig gebruik schadelijke lichamelijke psychische en sociale gevolgen met zich mee brengen. Daarnaast is het gebruik van deze middelen bezwarend voor de samenleving, onder meer vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit ter financiering van hun behoefte aan deze middelen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 16 september 2019 heeft hij eerder een strafbeschikking betaald ter zake van overtredingen, maar is hij niet eerder ter zake van soortgelijke feiten veroordeeld. Het hof zal de verdachte derhalve ten aanzien van dit feit als een first-offender beschouwen.
Tevens heeft het hof acht geslagen op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 4 maart 2019, waaruit naar voren komt dat er weinig zorgen zijn omtrent de verdachte. In het geval aan hem een straf dient te worden opgelegd, adviseert de Raad hem een werkstraf op te leggen.
Het hof heeft tot slot acht geslagen op de straf die bij het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod pleegt te worden opgelegd, welke straf zijn weerslag heeft gevonden in de Oriëntatiepunten voor straftoemeting en Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS)-afspraken jeugd. Deze oriëntatiepunten rechtvaardigen een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 tot 120 uren voor een first-offender.
Uit hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gebracht omtrent de persoonlijke omstandigheden en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, ziet het hof geen aanleiding om in strafmatigende zin af te wijken van het uitgangspunt. Weliswaar lijkt het blijkens hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht goed te gaan op school, werk en in de thuissituatie, maar daar staat tegenover dat het om een grote hoeveelheid verdovende middelen gaat die de verdachte in zijn bezit heeft gehad.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke taakstraf bestaande uit een werkstraf, zoals opgelegd door de rechtbank en gevorderd door de advocaat-generaal, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 63, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z en 77gg van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat een gedeelte van de werkstraf, groot
40 (veertig)uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen jeugddetentie, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven geldbedrag, te weten: een geldbedrag ter hoogte van
€ 820,00 (achthonderdtwintig euro).
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.H.C. van Ginhoven, mr. M. Iedema en mr. M.K. Durdu-Agema, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 oktober 2019.
mr. Durdu-Agema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]
.