ECLI:NL:GHAMS:2019:3890

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
200.243.524/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen en aansprakelijkheid in verband met onverschuldigde betalingen en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, hebben appellanten, bestaande uit [appellant sub 1] en Eduction B.V., hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De kern van het geschil betreft de vraag of de geïntimeerde, [geïntimeerde], onrechtmatig heeft gehandeld door zijn bankrekeningen ter beschikking te stellen aan [X], die deze rekeningen heeft gebruikt om op onrechtmatige wijze gelden te onttrekken van de appellanten. De appellanten hebben in totaal € 278.000,- aan [X] overgemaakt voor investeringen, maar hebben geen terugbetaling ontvangen. De appellanten stellen dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden door het onrechtmatig handelen van [X]. De kantonrechter heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, maar het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] na kennisname van publicaties in de media over oplichtingspraktijken van [X] niet heeft gehandeld zoals van hem verwacht mocht worden. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door geen actie te ondernemen na deze kennisname, wat heeft geleid tot schade voor de appellanten. Het hof heeft de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] vastgesteld en hem veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 54.307,61 aan de appellanten, waarbij de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.243.524/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/611439 / HA ZA 16-678
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 oktober 2019
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
EDUCTION B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
advocaat: mr. A.F.J.M. Mulders te Echt,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Westerveld te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant sub 1] , Eduction respectievelijk [appellanten] (appellanten gezamenlijk) en [geïntimeerde] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 23 juli 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 2 mei 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] en [X] (hierna: [X] ) als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - zal verklaren voor recht dat:
1. [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door zijn bankrekeningen ter beschikking te stellen aan [X] , althans een derde die deze bankrekeningen heeft gebruikt om op onrechtmatige wijze gelden te onttrekken van [appellanten] en deze gelden te besteden op een wijze anders dan de wijze waarvoor die gelden ter beschikking zijn gesteld en/of medewerking heeft verleend aan het weghalen van deze gelden van zijn bankrekeningen en/of medewerking heeft verleend aan het onrechtmatig handelen van [X] en/of geen contact heeft opgenomen met [appellant sub 1] toen deze de gelden heeft bijgeschreven op door hem gehouden bankrekeningen;
2. een bedrag van € 45.000,- door [appellant sub 1] onverschuldigd is betaald aan [geïntimeerde] , althans dat [geïntimeerde] vanwege die betaling ongerechtvaardigd is verrijkt;
3. een bedrag van € 45.000,- door Eduction onverschuldigd is betaald aan [geïntimeerde] , althans dat [geïntimeerde] vanwege die betaling ongerechtvaardigd is verrijkt;
4. [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle door [appellant sub 1] en/of Eduction vanwege zijn onrechtmatig handelen geleden en nog te lijden schade, met een maximum van
€ 90.000,- nader op te maken bij staat;
en [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling:
5. aan [appellant sub 1] van een bedrag van € 45.000,-, met dien verstande dat daarop in mindering strekt hetgeen [X] voor een bedrag groter dan € 108.000,- voldoet uit hoofde van het onder rechtsoverweging 5.3 van het bestreden vonnis bepaalde;
6. aan Eduction van een bedrag van € 45.000,-, met dien verstande dat daarop in mindering strekt hetgeen [X] voor een bedrag groter dan € 80.000,- voldoet uit hoofde van het onder rechtsoverweging 5.4 van het bestreden vonnis bepaalde,
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellanten] , met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[geïntimeerde] en [X] hebben elkaar in 2010 leren kennen. Op enig moment is [X] vanwege de slechte gezondheid van [geïntimeerde] bij hem in huis gaan wonen om voor hem te zorgen. Op 8 september 2011 heeft [geïntimeerde] een algemene notariële volmacht afgegeven inhoudende dat [X] in alle opzichten en zonder enige uitzondering bevoegd was [geïntimeerde] te vertegenwoordigen en al diens rechten en belangen waar te nemen en uit te oefenen, waaronder het beschikken over banksaldi en in het algemeen alle zaken en handelingen met banken te doen.
2.2.
[appellant sub 1] en [X] zijn in 2011 met elkaar in contact gekomen. Volgens [appellant sub 1] heeft [X] zich toen voorgedaan als ‘ [Y] ’. Op enig moment in 2014 hebben [appellant sub 1] en [X] afgesproken dat [X] geld van [appellant sub 1] zou gaan investeren in vastgoed en goud.
2.3.
In de periode oktober 2014 - augustus 2015 heeft [appellant sub 1] in totaal een bedrag van € 153.000,- van zijn privérekening overgemaakt naar een door [X] opgegeven bankrekening bij ING Bank, welke rekening op naam stond van ‘ [geïntimeerde] ’. In de periode augustus 2015 - november 2015 heeft Eduction, van welke vennootschap [appellant sub 1] enig aandeelhouder en bestuurder is, in totaal een bedrag van
€ 125.000,- overgemaakt naar twee door [X] opgegeven bankrekeningen bij ING Bank, de hiervoor bedoelde rekening en een andere rekening die eveneens op naam van ‘ [geïntimeerde] ’ stond.
2.4.
[appellanten] hebben ondanks verzoeken aan [X] daartoe geen terugbetaling van deze bedragen ontvangen.
2.5.
Op 21 januari 2016 hebben [appellanten] Digitale Opsporing B.V. opdracht gegeven onderzoek te doen naar de identiteit en verblijfplaats van ‘ [Y] ’. Uit het op 24 februari 2016 door dit onderzoeksbureau uitgebrachte rapport volgt dat de identiteit en verblijfplaats van deze persoon niet konden worden achterhaald.
2.6.
Bij exploot van 10 maart 2016 hebben [appellanten] onder ING Bank conservatoir beslag doen leggen op de tegoeden op de hiervoor in 2.3 bedoelde bankrekeningen. Op 22 maart 2016 hebben [appellanten] ING Bank in kort geding gedagvaard teneinde de naam van de houder(s) van deze bankrekeningen te achterhalen.
2.7.
Op 30 maart 2016 is een artikel in Het Parool geplaatst met, voor zover van belang, de volgende inhoud:

Een Amsterdammer die zegt te zijn opgelicht, eist dat de ING Bank de persoonsgegevens vrijgeeft van de twee rekeningen waarop hij 287.000 euro heeft gestort.
(…)
Het is een bijzonder geval van oplichting. In café [naam cafe] in de [naam straat] leerde [appellant sub 1] in 2011 ene [Y] kennen. [Y] zei op dat moment gehuwd te zijn met [geïntimeerde] .
In 2013 ontmoetten [appellant sub 1] en [Y] elkaar opnieuw. De man van [Y] zou inmiddels zijn overleden aan kanker(…)
[appellant sub 1] rook onraad en eiste zijn investering van 287.000 euro terug. Tevergeefs. [appellant sub 1] ontdekte dat [Y] een verzonnen naam was, zoals ook de adressen van de zelfbenoemde Joodse huisarts vals waren.”.
2.8.
Op 31 maart 2016 is een artikel in Het Parool geplaatst dat, voor zover van belang, luidt als volgt:

Het kort geding dat door een Amsterdammer vanwege vermeende oplichting is aanspannen tegen de ING Bank is aangehouden.
(…)
[appellant sub 1]eistein de dagvaarding van de ING om persoonsgegevens van rekeningen waarop hij 287.000 euro had gestort.
Via de bank wilde [appellant sub 1] de identiteit achterhalen van een vermeende oplichter, die zich presenteerde als [Y] .
Een man die zich voelt aangesproken in de dagvaarding, maar zich voorstelt als [X] en níet als [Y] , beweert dat [appellant sub 1] en hij een zakelijk geschil hebben.
[X] stelt dat de dagvaarding onjuiste informatie bevat en beticht [appellant sub 1] van oplichting en laster”.
2.9.
[appellanten] hebben [geïntimeerde] en [X] bij brief van 18 april 2016 aansprakelijk gesteld en gesommeerd de gestorte bedragen terug te betalen.

3.Beoordeling

3.1.
[appellanten] hebben in eerste aanleg - na wijziging/vermeerdering van eis - gevorderd, samengevat en voor zover thans nog van belang,
in de hoofdzaak:
a. a) een verklaring voor recht dat [appellanten] enige met [X] bestaande overeenkomst strekkende tot het door [appellanten] aan [X] overmaken van een geldbedrag van € 278.000,- bij brief van 18 april 2016 rechtsgeldig hebben vernietigd,
subsidiair, ontbinding van deze overeenkomst op grond van artikel 6:267 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vanwege niet behoorlijke nakoming van deze overeenkomst en, meer subsidiair, vernietiging van deze overeenkomst omdat deze overeenkomst tot stand is gekomen door bedrog respectievelijk dwaling;
b) een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door zijn bankrekeningen ter beschikking te stellen voor het onrechtmatig handelen van [X] en/of medewerking heeft verleend aan het weghalen van deze gelden van zijn bankrekeningen en/of geen contact heeft opgenomen met [appellant sub 1] toen deze de gelden heeft bijgeschreven op door [geïntimeerde] gehouden bankrekeningen, subsidiair, dat het bedrag van € 278.000,- onverschuldigd is betaald aan [geïntimeerde] , althans dat [geïntimeerde] hierdoor ongerechtvaardigd is verrijkt;
c) een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle door [appellanten] vanwege zijn onrechtmatig handelen geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat;
en verder veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling:
d) aan [appellant sub 1] van een bedrag van € 153.000,-;
e) aan Eduction van een bedrag van € 125.000,-;
f) aan [appellant sub 1] € 5.841,88 aan onderzoekskosten door Digitale Opsporing B.V.,
€ 816,19 aan beslagkosten, € 816,00 aan proceskosten ten behoeve van het kort geding tegen ING Bank en € 5.094,05 aan buitengerechtelijke incassokosten;
i. i) van de wettelijke rente over enig verschuldigd bedrag vanaf de dag van verschuldigdheid, althans vanaf 18 april 2016, althans vanaf datum dagvaarding;
j) van de proceskosten en de incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
in het incident:
[geïntimeerde] te bevelen rekening en verantwoording af te leggen over de aanwending van de door [appellanten] betaalde gelden, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van dit incident, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
Bij antwoordakte uitlatingen heeft [geïntimeerde] aangevoerd, samengevat en voor zover thans nog van belang, dat hij tot 28 april 2017 niet bekend is geweest met de procedure, dat hij tot deze datum niet heeft gesproken of gecommuniceerd met mr. L. Hellinga, de advocaat van [X] in deze procedure, dat [X] ten onrechte heeft gepretendeerd dat hij [geïntimeerde] in de procedure rechtsgeldig vertegenwoordigde, dat [geïntimeerde] de (in 2.1 bedoelde) algemene notariële volmacht op 22 december 2016 heeft ingetrokken en dat ook hij slachtoffer is geworden van de (oplichtings)praktijken van [X] .
3.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, samengevat en voor zover thans nog van belang, geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] bewust heeft meegewerkt aan het onrechtmatig handelen van [X] , dat [appellanten] onvoldoende hebben gespecificeerd wat [geïntimeerde] in de periode ná april 2016 had moeten weten of doen en welke schade door [appellanten] is geleden als gevolg van het nalaten van [geïntimeerde] , dat van onverschuldigde betaling door [appellanten] geen sprake is en dat [appellanten] tegenover de betwisting door [geïntimeerde] dat hij door de stortingen is verrijkt, niet nader heeft onderbouwd dat dit wel aan de orde is. De vorderingen gericht tegen [geïntimeerde] zijn afgewezen en [appellanten] zijn veroordeeld in de proceskosten, waaronder de nakosten. Vanwege deze uitkomst is de incidentele vordering niet behandeld wegens gebrek aan belang.
3.4.
Tegen deze beslissingen komen [appellanten] met zes grieven op. De grieven I en II houden in dat ten onrechte is overwogen dat onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] zowel in de periode vóór als ná april 2016 niet aan de orde is geweest. Met grief III wordt het oordeel bestreden dat geen sprake is van onverschuldigde betaling door [appellanten] aan [geïntimeerde] . Grief IV richt zich tegen het oordeel dat geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking door [geïntimeerde] . Met de grieven V en VI komen [appellanten] op tegen de afwijzing van de (neven)vorderingen en de proceskostenveroordeling.
3.5.
[appellanten] hebben hun grieven, samengevat, als volgt onderbouwd. Ten onrechte is geen acht geslagen op de gerechtelijke erkentenis die (mede) door [geïntimeerde] in de conclusie van antwoord is gedaan dat [geïntimeerde] als partner van [X] op de hoogte was van de afspraken die [appellant sub 1] en [X] hadden gemaakt. [geïntimeerde] is aan deze erkentenis gebonden. Daarnaast is [geïntimeerde] , ongeacht of hij daadwerkelijk op de hoogte is geweest van de uitgaven die vanaf zijn bankrekeningen zijn gedaan, op grond van artikel 6:172 BW als vertegenwoordigde aansprakelijk voor de handelingen die [X] als zijn vertegenwoordiger uitvoerde bij het uitoefenen van diens bevoegdheden. Verder kan uit het door [geïntimeerde] overgelegde medische document worden afgeleid dat [geïntimeerde] ná 2010 redelijk gezond is geweest en dat hij niet terminaal ziek is geworden in 2012. Er bestond in 2011 dus geen medische noodzaak voor [geïntimeerde] zijn financiële zaken uit handen te geven aan [X] . Uit de door [geïntimeerde] overgelegde financiële bescheiden blijkt niet dat de gelden (alleen) door of ten behoeve van [X] zijn uitgegeven. Verder blijkt uit deze bescheiden van uitgaven aan (zeer) luxe goederen en zaken. Het is ongeloofwaardig dat [geïntimeerde] die in 2014 een bescheiden inkomen en geen noemenswaardige spaartegoeden had, niets heeft gemerkt van de plotseling riante levensstijl van [X] waarvan ook [geïntimeerde] heeft geprofiteerd dan wel heeft moeten hebben geprofiteerd. In ieder geval had [geïntimeerde] naar aanleiding van de artikelen in Het Parool zijn bankrekening moeten controleren of anderszins actie moeten ondernemen. Doordat [geïntimeerde] dat heeft nagelaten, heeft [X] ook in die periode nog gebruik van de bankrekeningen van [geïntimeerde] kunnen maken en uitgaven kunnen doen. In de periode april 2016 tot en met 23 december 2016 zijn voor een bedrag van € 46.389,11 creditcardbetalingen verricht en is vanaf een bankrekening van [geïntimeerde] een bedrag van € 7.918,50 overgemaakt aan ene ‘ [X] ’. Deze schade voor een totaalbedrag van € 54.307,61 had door [geïntimeerde] kunnen worden voorkomen, aldus [appellanten]
3.6.
Het hof ziet aanleiding eerst de grieven III en IV te behandelen. [appellanten] en [X] hebben in 2014 afgesproken dat [appellanten] gelden aan [X] ter beschikking zouden stellen teneinde die gelden te laten investeren. Ter uitvoering van die afspraak hebben [appellanten] gelden naar de door [X] opgegeven bankrekeningen overgemaakt. [appellanten] waren ermee bekend dat die bankrekeningen op naam stonden van [geïntimeerde] . Dat [X] kennelijk aan [appellanten] heeft voorgespiegeld dat [geïntimeerde] zijn overleden partner was, is niet van belang. De betalingen waren immers bedoeld om ter beschikking van [X] te komen. Dat betekent dat [appellanten] niet zonder rechtsgrond de gelden hebben overgemaakt naar die bankrekeningen, om welke reden van onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 BW geen sprake is. Grief III faalt. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] dat hij heeft geprofiteerd van de door [appellanten] overgemaakte gelden, zoals [appellanten] hebben betoogd, kan bij gebreke van een nadere onderbouwing door [appellanten] van deze stelling niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt. Het enkele feit dat de gelden zijn overgemaakt naar bankrekeningen die op naam van [geïntimeerde] stonden, is daartoe ontoereikend. Grief IV faalt eveneens. Voor zover [appellanten] hebben willen betogen dat in 2014 een bewaarnemingsovereenkomst is gesloten, waarbij is overeengekomen dat [geïntimeerde] zou optreden als bewaarder van de gelden, overweegt het hof als volgt. Van het bestaan van een dergelijke overeenkomst is niet gebleken en uitgaande van de stelling van [appellanten] dat zij in de veronderstelling verkeerden dat [geïntimeerde] niet meer leefde, is ook niet aannemelijk dat een dergelijke overeenkomst zou zijn gesloten. Het betoog van [appellanten] faalt.
3.7.
De grieven I en II richten zich beide tegen het oordeel van de kantonrechter dat onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] niet kan worden vastgesteld en zullen daarom tezamen worden behandeld. [appellanten] hebben allereerst aangevoerd dat in de conclusie van antwoord (in randnummer 8) staat dat [geïntimeerde] , als partner van [X] , op de hoogte was van de afspraken tussen [appellanten] en [X] en het ter beschikking stellen van de bankrekeningen, dat dit als een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft te gelden en dat daarmee het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] vast staat. Uitgaande van deze gerechtelijke erkentenis is het hof, anders dan [appellanten] hebben betoogd, van oordeel dat de gerechtelijke erkentenis door [geïntimeerde] bij antwoordakte uitlatingen op goede gronden is herroepen. Op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval - de gang van zaken in deze procedure waarbij [X] zich tot mr. Hellinga heeft gewend en naar zijn zeggen namens [geïntimeerde] optrad in samenhang met de [X] verweten gedragingen - moet ervan worden uitgegaan dat de uitlatingen van [X] in de conclusie van antwoord en op de zitting eerste aanleg (toen de algemene volmacht al door [geïntimeerde] was ingetrokken) niet aan [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend en daarmee dat ‘de erkenning’ niet in vrijheid door [geïntimeerde] is afgelegd. Het beroep van [appellanten] op artikel 6:172 BW gaat ook niet op. Evident is dat de [X] verweten gedragingen niet onder de uitoefening van de hem op grond van de volmacht toekomende bevoegdheden zijn onder te brengen, om welke reden [geïntimeerde] voor bedoelde handelingen en gedragingen op deze grond niet aansprakelijk is te houden. Daarmee wordt toegekomen aan de vraag of [geïntimeerde] anderszins onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld. Het hof is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] bewust heeft meegewerkt aan het onrechtmatig handelen van [X] dat een aanvang nam in 2014. Het enkele feit dat [X] bij zijn handelen gebruik heeft gemaakt van bankrekeningen die op naam stonden van [geïntimeerde] , waarover [X] sinds 2011 op grond van de volmacht kon beschikken, is hiertoe onvoldoende. Gelet op het door [geïntimeerde] overgelegde medisch document waaruit blijkt dat bij hem in 2008 hiv en in 2010 Hodgkin is geconstateerd, hebben [appellanten] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het voor [geïntimeerde] in 2011 - medisch gezien - niet noodzakelijk is geweest de volmacht aan [X] af te geven. [appellanten] hebben tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende gesteld, om welke reden aan nadere bewijslevering op dit punt niet wordt toegekomen. Wel is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] naar aanleiding van de artikelen van 30 en 31 maart 2016 in Het Parool, waarvan hij naar zijn zeggen in april 2016 via vrienden op de hoogte is geraakt, niet had mogen stilzitten. In deze krantenartikelen wordt [geïntimeerde] bij naam genoemd in het kader van vermeende oplichtingspraktijken van [X] waarmee een bedrag van € 278.000,- was gemoeid. Verder wordt in de artikelen gerept van bankrekeningen waarvan de rekeninghouder wellicht niet [X] is. Gelet op het voorgaande, in samenhang met de luxe levensstijl die [X] in de periode 2014-2016 erop na hield, wat ook [geïntimeerde] moet zijn opgevallen, had het op dat moment op de weg van [geïntimeerde] gelegen nader onderzoek te verrichten naar het gebruik door [X] van zijn bankrekeningen. [geïntimeerde] heeft die verantwoordelijkheid op dat moment niet genomen met als gevolg dat [X] van de bankrekeningen van [geïntimeerde] en daaraan gekoppelde creditcards tot en met 23 december 2016 gebruik heeft kunnen blijven maken met nadelige gevolgen voor [appellanten] Dit dient als onrechtmatig handelen jegens [appellanten] te gelden. Het motief van [geïntimeerde] om geen actie te ondernemen, naar zijn zeggen intimidatie door [X] , maakt dat niet anders. De grieven I en II slagen in zoverre dat sprake is van onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] jegens [appellanten] na het moment dat [geïntimeerde] kennis had genomen van de bewuste artikelen in Het Parool, dus ná april 2016. [geïntimeerde] is voor de vanaf dat moment door [appellanten] geleden schade aansprakelijk.
3.8.
Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen onder 1 en 4 toewijsbaar zijn als hiervoor bedoeld, met dien verstande dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellanten] gestelde en nader onderbouwde schade van in totaal € 54.307,61 (zie de slotzin van rechtsoverweging 3.5). Westrate zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [appellant sub 1] en Eduction, aan ieder de helft, op welk bedrag in mindering strekt wat [X] voor een bedrag groter dan € 108.000,- aan [appellant sub 1] respectievelijk € 80.000,- aan Eduction uit hoofde van het bestreden vonnis voldoet. In zoverre zijn de vorderingen onder 5 en 6 eveneens toewijsbaar. Grief V slaagt.
3.9.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover de vorderingen gericht tegen [geïntimeerde] zijn afgewezen en [appellanten] zijn veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] (tegen het laatste richt grief VI zich dus terecht). In zoverre zal opnieuw recht worden gedaan. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Het hof ziet aanleiding om de proceskosten in beide instanties te compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis voor zover gewezen tussen [appellanten] en [geïntimeerde] en voor zover daarbij de vorderingen van [appellanten] zijn afgewezen en [appellanten] zijn veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] ;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door zijn bankrekeningen ter beschikking te stellen aan [X] , althans een derde die deze bankrekeningen heeft gebruikt om op onrechtmatige wijze gelden te onttrekken van [appellanten] en deze gelden te besteden op een wijze anders dan de wijze waarvoor die gelden ter beschikking zijn gesteld in de periode na kennisname door [geïntimeerde] van de artikelen van 30 en 31 maart 2016 in Het Parool, te weten april 2016;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant sub 1] en Eduction vanwege zijn onrechtmatig handelen ná april 2016 geleden schade, zijnde in totaal het bedrag van € 54.307,61;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant sub 1] van de helft van € 54.307,61, met dien verstande dat daarop in mindering strekt wat [X] voor een bedrag groter dan
€ 108.000,- aan [appellant sub 1] voldoet uit hoofde van het onder rechtsoverweging 5.3 van het bestreden vonnis bepaalde;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Eduction van de helft van € 54.307,61, met dien verstande dat daarop in mindering strekt wat [X] voor een bedrag groter dan € 80.000,- aan Eduction voldoet uit hoofde van het onder rechtsoverweging 5.4 van het bestreden vonnis bepaalde;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in die zin dat [appellanten] en [geïntimeerde] ieder de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten in hoger beroep draagt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, I.A. Haanappel-van der Burg en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2019.