ECLI:NL:GHAMS:2019:389

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
200.201.210/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de beoordeling van onaanvaardbaar zware lasten in leaseovereenkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een effectenlease-kwestie tussen [appellant] en Dexia Nederland B.V. [appellant] heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin Dexia werd toegewezen in haar vordering. De zaak betreft leaseovereenkomsten die [appellant] met Dexia heeft afgesloten, waarbij hij stelt dat deze overeenkomsten hem een onaanvaardbaar zware financiële last oplegden. Het hof heeft vastgesteld dat de leaseovereenkomsten I en IV niet naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last op [appellant] legden, mede omdat hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten nog bij zijn ouders woonde en geen andere schulden had. Het hof heeft de Nibud-norm als toetsnorm gehanteerd, maar geconcludeerd dat deze norm niet van toepassing is in de situatie van een thuiswonende student. Dexia is niet gehouden tot vergoeding van de betaalde termijnen, maar moet wel een deel van de restschuld van leaseovereenkomst IV vergoeden. Het hof heeft de grieven van [appellant] in het principaal hoger beroep verworpen en de vordering van Dexia in het incidenteel hoger beroep toegewezen, met een verklaring voor recht dat Dexia niets meer aan [appellant] is verschuldigd uit hoofde van de leaseovereenkomsten I, II en III, en uit hoofde van leaseovereenkomst IV niet meer dan € 2.063,78. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij [appellant] in de kosten van het hoger beroep is veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.201.210/01
zaak- en rolnummer rechtbank : 3647172 DX EXPL 14-410
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 februari 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 26 februari 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 26 november 2015, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen Dexia als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Vervolgens is een regiecomparitie gelast in 188 bij het hof aanhangige Dexia-zaken. Deze comparitie heeft op 12 december 2016 plaatsgevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens akte wijziging eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en Dexia in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vordering zal afwijzen, althans haar die zal ontzeggen (met uitzondering van de overeenkomst met nummer [nummer 1] (leaseovereenkomst III)), met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Dexia in de kosten van het principaal hoger beroep, met rente, en in de nakosten.
Dexia heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep, althans de door hem aangevoerde grieven zal verwerpen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties en in de nakosten.
In het incidenteel hoger beroep heeft Dexia geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad -voor recht zal verklaren dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [appellant] gesloten leaseovereenkomsten met nummers [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] (leaseovereenkomsten I, II en IV) aan [appellant] niet meer verschuldigd is dan een bedrag van € 2.063,78, althans voor zover het hof oordeelt dat de overeenkomsten een onaanvaardbaar zware last op [appellant] legden, Dexia [appellant] niet meer is verschuldigd dan een bedrag van € 6.152,47, althans hetgeen zij onder het hofmodel aan [appellant] verschuldigd is.
[appellant] heeft in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd dat het hof de grief van Dexia zal verwerpen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Dexia in de kosten van het incidenteel hoger beroep, met rente, en in de nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.8) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
[appellant] heeft de volgende leaseovereenkomsten (hierna: de leaseovereenkomsten) ondertekend waarop hij als lessee staat vermeld, met Dexia als wederpartij (leasesommen omgerekend in euro's):
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[nummer 2]
21-04-1998
Feestplan II
120 mnd
€ 13.895,99
II.
[nummer 3]
24-09-1997
Feestplan
120 mnd
€ 13.782,93
III.
[nummer 1]
19-06-1997
WinstVerdubbelaar
60 mnd
€ 6.673,38
IV.
[nummer 4]
10-09-1999
Korting Kado
120 mnd
€ 14.997,54
2.2
Dexia heeft eindafrekeningen opgesteld met de volgende resultaten:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
I.
14-04-2008
+ € 197,42
II.
05-09-2000
+ € 7.325,13
III.
19-06-2002
-/- € 168,23
IV.
09-09-2009
-/- € 3.164,85
2.3
Volgens opgave van Dexia heeft [appellant] op grond van de leaseovereenkomsten in totaal een bedrag van € 20.644,77 aan termijnen en een bedrag van € 3.333,08 aan restschuld aan Dexia betaald. [appellant] heeft een bedrag van € 3.705,60 aan dividenden en een bedrag van € 7.522,55 aan voordeel ontvangen.
2.4
Bij brief van 14 augustus 2014 heeft Dexia aan [appellant] meegedeeld dat zij met [appellant] wil bepalen of hij nog in aanmerking komt voor een schadevergoeding op basis van het Hofmodel. Dexia heeft [appellant] verzocht mee te delen of Dexia aan al haar verplichtingen jegens [appellant] heeft voldaan en – zo niet – mee te delen en te onderbouwen welk schadebedrag Dexia nog verschuldigd zou zijn.
2.5
[appellant] heeft hierop niet gereageerd.
2.6
Bij brief van (het hof leest:) 18 september 2014 heeft de gemachtigde van Dexia aan [appellant] meegedeeld dat Dexia het geschil wil afwikkelen en dat aan de hand van al de van belang zijnde gegevens dient te worden bekeken of [appellant] nog recht heeft op een schadevergoeding. [appellant] wordt verzocht mee te delen of hij meent nog in aanmerking te komen voor een schadevergoeding en – zo ja – de van belang zijnde gegevens toe te sturen, zodat berekend kan worden of [appellant] recht heeft op een vergoeding.
2.7
[appellant] heeft ook hierop niet gereageerd.

3.Beoordeling

3.1
Dexia heeft in eerste aanleg gevorderd, primair een verklaring voor recht dat Dexia ten aanzien van de leaseovereenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [appellant] is verschuldigd, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en subsidiair en voorwaardelijk, voor het geval de kantonrechter van oordeel zou zijn dat de leaseovereenkomsten voor [appellant] een onaanvaardbaar zware last vormden, een verklaring voor recht dat Dexia aan [appellant] een bedrag van
€ 6.710,14 is verschuldigd, met rente, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2
De kantonrechter heeft de gevraagde verklaring voor recht toegewezen voor de leaseovereenkomsten I, II en III, met compensatie van de proceskosten (en dus afgewezen voor leaseovereenkomst IV). Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen partijen op met hun grieven. In hoger beroep heeft Dexia haar eis gewijzigd. Nu [appellant] tegen de eiswijziging geen bezwaar heeft gemaakt en deze niet in strijd is met een goede procesorde, zal het hof daarop recht doen.
3.3
In het principaal hoger beroep betoogt [appellant] dat de leaseovereenkomsten I en IV naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op hem legden (grief 1) en stelt hij dat Dexia om die reden (naast leaseovereenkomst IV) ook ter zake van leaseovereenkomst I nog verplichtingen jegens hem heeft (grief 2). Dexia voert aan in haar grief in het incidenteel hoger beroep - na voornoemde eiswijziging - ten aanzien van leaseovereenkomst IV, primair, dat (ook) deze overeenkomst een aanvaardbaar zware last voor [appellant] vormde, zodat Dexia uit hoofde van de restschuld van € 3.164,85 nog een betalingsverplichting heeft van € 2.063,78, en, subsidiair, indien het hof tot het oordeel komt dat de leaseovereenkomsten een onaanvaardbaar zware last op hem legden, Dexia een bedrag van € 6.152,47 moet betalen.
3.4
Het hof overweegt als volgt. Als niet betwist staat tussen partijen vast dat [appellant] ten tijde van het sluiten van de leaseovereenkomsten in 1998 en 1999 nog bij zijn ouders woonde, dat hij een netto-maandinkomen had van respectievelijk € 850,61 en
€ 669,63 en dat hij beschikte over een vermogen van respectievelijk € 15.882,31 en
€ 14.069,46. Tevens staat vast dat de leaseovereenkomsten in 1998 en 1999 tezamen een maandlast op [appellant] legden van respectievelijk € 341,88 en € 466,86 (zie productie 1 bij memorie van grieven) en dat [appellant] geen andere schulden had. In het licht van het voorgaande kan niet worden aangenomen dat de leaseovereenkomsten I en IV naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last op hem legden. Hetgeen na voldoening van bovenbedoelde maandlast resteerde voor [appellant] ligt weliswaar onder de Nibud-norm van een alleenstaande, die het hof in beginsel hanteert als toetsnorm bij de beoordeling, maar deze norm is niet geschreven voor een situatie als de onderhavige, waarin een student nog bij zijn ouders woont, zodat deze norm in dit geval niet voor hantering in aanmerking komt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat ook in hoger beroep gesteld noch gebleken is dat hij huurlasten en/of kostgeld aan zijn ouders heeft betaald. Gezien het vorenstaande is Dexia niet gehouden tot (gedeeltelijke) vergoeding van de betaalde (rente)termijnen. Wel dient Dexia ter zake van leaseovereenkomst IV aan [appellant] twee derde deel van de restschuld van € 3.164,85, zijnde € 2.063,78, te vergoeden. Dexia heeft de gevorderde verklaring voor recht in die zin aangepast. Voor zover Dexia stelt dat rekening moet worden gehouden met de fiscale voordelen die [appellant] heeft genoten, behoeft het hof daar niet op in te gaan, reeds niet omdat Dexia in genoemde verklaring voor recht rekening houdt met de verschuldigdheid van het bedrag van € 2.063,78 en verder niet toelicht in hoeverre de fiscale voordelen zouden leiden tot een lager bedrag. De fiscale voordelen worden alleen in de berekening betrokken indien en voor zover sprake is van een onaanvaardbaar zware last. Voor de volledigheid overweegt het hof dat de leaseovereenkomst I en II zijn geëindigd met een positief resultaat en dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen de door de kantonrechter toegewezen verklaring voor recht ter zake van leaseovereenkomst III.
3.5
Met grief 3 in het principaal hoger beroep betoogt [appellant] dat Dexia ten aanzien van leaseovereenkomst II geen belang heeft bij de door de kantonrechter afgegeven verklaring voor recht omdat deze met een batig saldo is geëindigd. [appellant] heeft nooit gepretendeerd uit hoofde van de winstgevende leaseovereenkomst II enige vordering op Dexia te hebben. Daarom heeft Dexia geen belang bij het verkrijgen van de verklaring voor recht en deze had afgewezen moeten worden, aldus [appellant] .
Het hof is echter van oordeel dat Dexia een redelijk en in rechte te respecteren belang heeft om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of afnemers - onder wie [appellant] - aanspraken jegens haar hebben en zo ja, tot welke omvang en op welke grond, ten einde in staat te zijn deze af te wikkelen. De enkele omstandigheid dat [appellant] nooit heeft gepretendeerd uit hoofde van leaseovereenkomst II enige vordering op Dexia te hebben, maakt niet dat Dexia geen belang heeft bij de afgegeven verklaring voor recht. Reeds niet omdat zonder een dergelijke verklaring Dexia geen zekerheid heeft dat [appellant] in de toekomst geen vordering zal instellen. De afgegeven verklaring voor recht geeft haar bescherming daartegen. De grief wordt verworpen.
3.6
De slotsom is dat de grieven in het principaal hoger beroep van [appellant] falen. Nu door [appellant] geen voldoende concrete feiten zijn aangevoerd die - indien bewezen - tot een ander oordeel kunnen leiden, dienen de door hem gedane bewijsaanbiedingen als niet ter zake dienend te worden gepasseerd.
3.7
Voor zover de grief van Dexia in het incidenteel hoger beroep is gericht tegen het afwijzen van haar vordering ter zake van leaseovereenkomst IV slaagt deze, hetgeen leidt tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Het hof zal voor recht verklaren dat Dexia uit hoofde van leaseovereenkomst I, II en III niets meer aan [appellant] is verschuldigd en uit hoofde van leaseovereenkomst IV niet meer dan een bedrag van € 2.063,78, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 9 september 2009.
3.8
[appellant] stelt nog bij memorie van antwoord in incidenteel beroep dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat het hof vaststelt welk bedrag Dexia aan schade moet vergoeden, maar dat het gevolg moet blijven dat de eis van Dexia wordt afgewezen omdat [appellant] de exclusieve partij is die een vordering tot vergoeding van zijn schade kan instellen. Wat hier verder van zij, deze stelling kan wegens strijd met de twee conclusie-regel buiten beschouwing blijven.
3.9
Het hof ziet in de inhoud van het partijdebat in eerste aanleg toereikende grond om de kosten van de eerste aanleg tussen partijen te compenseren zodanig, dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. [appellant] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep, inclusief de nakosten.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat Dexia uit hoofde van de leaseovereenkomsten I, II en III (met contractnummers [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 1] ) niets meer aan [appellant] is verschuldigd en uit hoofde van leaseovereenkomst IV (met contractnummer [nummer 4] ) niet meer aan [appellant] is verschuldigd dan een bedrag van € 2.063,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 2009 tot de dag van de algehele voldoening;
compenseert de proceskosten van het geding in eerste aanleg zodanig dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dexia, in het principaal hoger beroep begroot op € 718 aan verschotten en € 759 voor salaris en in het incidenteel hoger beroep op € 379,50 voor salaris en op € 157 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, G.C.C. Lewin en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019.