ECLI:NL:GHAMS:2019:3868

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
K19/230091
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag inzake kindermishandeling en oplichting door kinderdagverblijf

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, is op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in een beklagprocedure naar aanleiding van een beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen twee beklaagden, die betrokken waren bij een kinderdagverblijf. De klagers, ouders van minderjarige kinderen, stelden dat hun kinderen slachtoffer waren van kindermishandeling en oplichting door het kinderdagverblijf. Het hof heeft vastgesteld dat er vooralsnog onvoldoende bewijs is voor de beschuldigingen van kindermishandeling en oplichting. Het hof oordeelde dat nader onderzoek, dat onzekere uitkomsten zou hebben, een onevenredige belasting zou vormen voor de capaciteit van politie en openbaar ministerie. De beklaagden worden wel vervolgd voor andere feiten die verband houden met de exploitatie van het kinderdagverblijf, dat inmiddels door de gemeente is gesloten. Het hof heeft het beklag afgewezen, waarbij het de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen billijkte. De klagers zijn niet als rechtstreeks belanghebbenden aangemerkt in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, omdat zij niet konden aantonen dat zij een specifiek eigen belang hadden bij de vervolging voor de openbare orde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking op het beklag met het rekestnummer K19/230091 van
[klager 1],
ook als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige
[minderjarige 1],
[klager 2],
ook als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige
[minderjarige 2],
[klager 3],
ook als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige
[minderjarige 3],
[klager 4],
ook als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige
[minderjarige 4],
[klager 5],
ook als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige
[minderjarige 5]en de minderjarige
[minderjarige 6],
[klager 6],
ook als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige
[minderjarige 7],
[klager 7],
ook als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige
[minderjarige 8],
[klager 8],
ook als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige
[minderjarige 9],
[klager 9],
ook als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige
[minderjarige 10]en de minderjarige
[minderjarige 11],
[klager 11],
ook als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige
[minderjarige 12],
klagers,
woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde,
mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 21 februari 2019 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen
[Beklaagde 1]en
[Beklaagde 2](hierna: beklaagden) ter zake van (kinder)mishandeling, opzettelijke benadeling van de gezondheid (art. 300 lid 1 en lid 4 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)), oplichting (art. 326 lid 1 Sr), valsheid in geschrifte (het hof begrijpt art. 225 en 227 Sr) en deelname aan een criminele organisatie (art. 140 Sr).

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 10 mei 2019 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Het hof heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift en de aanvulling daarop;
- het verslag van de advocaat-generaal;
- de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal;
- het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket
Amsterdam van 2 april 2019;
- de op 26 augustus 2019 bij het gerechtshof binnengekomen reactie op het ambtsbericht
en het verslag met de aanvullende gronden van de advocaat van klagers.

4.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft klagers in de gelegenheid gesteld op 28 augustus 2019 het beklag toe te lichten. Klagers zijn bijgestaan door hun advocaat in raadkamer verschenen en hebben het beklag toegelicht en gehandhaafd, aan de hand van de door de advocaat overgelegde pleitaantekeningen. De advocaat heeft medegedeeld dat het beklag is beperkt tot de vervolgingsbeslissing ten aanzien van de beklaagden [Beklaagde 1] en [Beklaagde 2].
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. Hij heeft het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde notitie. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft de advocaat-generaal geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.

5.De ontvankelijkheid van klagers in verband met het misdrijf van artikel 140 Sr.

Terwijl
aangiftekan worden gedaan door ieder die kennis draagt van een strafbaar feit, is de mogelijkheid tot het doen van
beklagals bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) beperkt tot rechtstreeks belanghebbenden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan slechts degene die door het achterwege blijven van vervolging getroffen is in een belang dat hem bepaaldelijk aangaat worden aangemerkt als belanghebbende. Daarbij dient sprake te zijn van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang. Bovendien moet worden beoordeeld of de overtreden strafbepaling beoogt dit specifieke belang van klagers te beschermen.
Artikel 140 Sr maakt deel uit van Titel V van dat wetboek: misdrijven tegen de openbare orde. Het artikel strekt tot bescherming van de openbare orde.
Dat klagers in het algemeen belang hebben bij bescherming van de openbare orde is helder, maar welk 'specifiek eigen belang' zij in deze zaak zouden hebben bij de vervolging voor dit artikel is niet zonder meer duidelijk; het is door klagers ook niet onderbouwd.
Om die reden kunnen klagers op dit punt niet worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12 Sv. Op dit onderdeel zal het beklag daarom worden afgewezen.
6.
De beoordeling van het beklag voor het overige
Inleiding
De aangifte van juni 2016 heeft betrekking op de behandeling van klagers’ kinderen in een kinderdagverblijf dat niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Beklaagde [Beklaagde 1] was eigenaar/leidinggevende en beklaagde [Beklaagde 2] werkte er.
(a) De behandeling door of vanwege beklaagden kan volgens klagers als kindermishandeling worden aangemerkt.
(b) Omdat klagers hun kinderen in goed vertrouwen in handen van beklaagden hebben gesteld en beklaagden van dat vertrouwen misbruik hebben gemaakt door in ernstige mate inbreuk te maken op de eisen die aan een dergelijk verblijf zijn gesteld, is ook sprake van oplichting.
Klagers willen daarom dat er strafrechtelijk onderzoek gedaan wordt naar de feiten en omstandigheden in verband met de opvang van hun kinderen.
De officier van justitie heeft besloten de beklaagde [Beklaagde 1] wel te vervolgen in verband met frauduleuze gedragingen in verband met het kinderdagverblijf en illegale exploitatie daarvan, maar niet ter zake van de door klagers aangedragen punten. Hij heeft erop gewezen dat de Gemeente Amsterdam (in het bijzonder de GGD) sinds 2012 in steeds intensievere mate met de tekortkomingen in het kinderdagverblijf bezig is geweest en dat het kinderdagverblijf op last van de Gemeente in oktober 2015 is gesloten.
Voor de verdere weergave van de feitelijke uitgangspunten die van belang zijn voor de beoordeling verwijst het hof naar de hierna zakelijk weergegeven inhoud van het ambtsbericht onder “van belang zijnde feiten voorafgaande aan het beklag”:
Op 9 januari 2017 is aan de advocaat van klagers bericht dat de in de aangifte beschreven feiten en omstandigheden een verdenking opleveren ter zake overtreding van artikel 225 Sr. Daarnaast is medegedeeld dat het strafrechtelijk onderzoek zich dan ook op die verdenking zal toespitsen, maar dat ook andere relevante feiten en omstandigheden uit de aangifte in het onderzoek zullen worden betrokken. Op 16 maart 2017 is de advocaat van klagers nader geïnformeerd over de gekozen invalshoek van het strafrechtelijk onderzoek.
Voor de beoordeling van het beklag is met name van belang hetgeen in laatstgenoemde brief is opgemerkt ten aanzien van de in de aangifte omschreven feiten en omstandigheden die zien op de (kinder)mishandeling en opzettelijke benadeling van de gezondheid. Evident is dat deze feiten en omstandigheden blijk geven van een vorm van opvang van en omgang met aan de zorg van het kinderdagverblijf toevertrouwde kinderen die in sommige gevallen bijzonder schrijnend genoemd kan worden. Echter, indien en voor zover er al gesproken kan worden over een redelijk vermoeden van schuld, heeft het openbaar ministerie zich de vraag gesteld of een strafrechtelijk onderzoek voldoende wettig en overtuigend bewijs zou kunnen gaan opleveren.
Teneinde deze vraag te kunnen beantwoorden is de aangifte destijds ter bestudering voorgelegd aan en besproken met de afdeling Zeden van de Dienst Regionale Recherche van de Eenheid Amsterdam. Resultaat van dit overleg is geweest dat het - toen nog voorlopige - antwoord op die vraag luidde dat dat niet het geval is. Om die reden is er gekozen voor een strafrechtelijk onderzoek vanuit een fraude gerelateerde invalshoek.
Het strafrechtelijk onderzoek is eind juni 2018 afgerond (een digitaal afschrift van het dossier zal aan uw Hof worden verstrekt). Uit dat onderzoek is - naast eerdergenoemde verdenking van valsheid in geschrifte - ook gebleken van een verdenking van poging tot oplichting alsmede van overtreding van de Wet op de Economische Delicten.
Een tweetal verdachten (te weten eigenaar/leidinggevende [Beklaagde 1] alsmede medewerker [Beklaagde 2]) zal worden vervolgd, drie andere verdachten op wie het onderzoek zich wel heeft gericht, niet. De verdachte [Beklaagde 1] zal worden vervolgd voor de overtreding van art. 225, 45 jo 326 Sr alsmede van art. 1 Wet op de economische delicten jo Wet Kinderopvang (bijlage 3). Dit laatste feit ziet op illegale exploitatie van een pand dat gebruikt werd voor de opvang van kinderen, terwijl daar door de gemeente Amsterdam geen vergunning voor was afgegeven. Verdachte [Beklaagde 2] zal worden vervolgd voor overtreding van art. 225 Sr. Voor wat betreft de te vervolgen poging tot oplichting in de zaak van verdachte [Beklaagde 1] geldt dat zij wordt vervolgd voor poging tot oplichting van de GGD/Gemeente Amsterdam, omdat er op een concrete datum een vals opgemaakt geschrift aan de GGD/Gemeente Amsterdam is overgelegd. Er zal niet worden vervolgd voor oplichting van, kortgezegd, de ouders, nu naar de beoordeling van het openbaar ministerie, dat feit niet wettig en overtuigend bewezen zal kunnen worden.
Op 19 juli 2018 is de advocaat van klagers in een persoonlijk gesprek geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek en over de vervolgingsbeslissingen.
Op 22 oktober 2018 is op grond van het bepaalde in art. 51b Sv een afschrift van het dossier alsmede van de concept-tenlasteleggingen aan de advocaat van klagers verstrekt. Op verzoek van de advocaat is op 8 maart 2019 een sepotbrief gestuurd voor wat betreft de feiten waarvoor de verdachten niet worden vervolgd.
Toetsingskader
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen – al dan niet na nader onderzoek – zou kunnen komen tot een veroordeling voor enig strafbaar feit. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
Bij de toetsing is het volgende van belang. Voor een bewezenverklaring is in het strafrecht alleen een aangifte niet voldoende. Er is ten minste een minimale hoeveelheid steunbewijs nodig. Dit moet de in de aangifte opgenomen verklaring over de strafbare gedraging voldoende bevestigen. Bovendien moet het steunbewijs afkomstig zijn uit een andere bron dan de persoon die de aangifte heeft gedaan.
De overwegingen van het hof
(a) ten aanzien van (kinder)mishandeling / opzettelijke benadeling van de gezondheid
Mishandeling bestaat in het opzettelijk en zonder rechtvaardiging toebrengen van lichaamspijn of lichamelijk letsel. Het opzettelijk benadelen van de gezondheid is hieraan gelijkgesteld.
Voor een bewezenverklaring van mishandeling moet vastgesteld worden dat de veroorzaker die pijn of het letsel willens en wetens heeft toegebracht (opzet), dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat klagers gezondheid zou worden benadeeld (voorwaardelijk opzet).
De officier van justitie heeft geen onderzoek gedaan naar aanleiding van de aangifte van klagers. Uit de aangifte en de stukken van klagers (waaronder GGD-rapporten met betrekking tot het kinderdagverblijf) ontstaat een weinig fraai beeld van de wijze waarop beklaagden vorm gaven aan de kinderopvang. Het hof moet echter constateren dat er vooralsnog geen aanwijzingen zijn dat de strafrechter op die basis tot een veroordeling van beklaagden, of een van hen, zou kunnen komen.
Het ontbreekt in het bijzonder aan gegevens met betrekking tot frequentie en aard van de verwijten alsmede de tijd waarin zich, met betrekking tot individuele kinderen, strafbaar gedrag (in de zin van art. 300 Sr) zou hebben voorgedaan.
Nu uit de aangiften niet volgt welke feitelijke gedragingen met betrekking tot individuele kinderen en de daarmee in verband staande (geestelijke) schade specifiek aan beklaagden ten laste gelegd zou moeten worden, zou onderzoek, zoals het horen van ouders, leidsters en beklaagden nodig zijn. Daarbij moet vastgesteld kunnen worden welk kind op welk moment en onder welke omstandigheden buiten het kinderdagverblijf verbleef en vervolgens of, waardoor en in welke zin het kind dan opzettelijk benadeeld is in zijn gezondheid.
Dat het onderzoek voldoende concreet (steun)bewijs per kind zal opleveren is allerminst zeker. Het gaat immers om feiten die zich alweer geruime tijd geleden hebben voorgedaan en de kinderen om wie het gaat waren toen zo jong dat dat van hen geen bruikbare getuigenverklaringen verwacht mogen worden.
Daarnaast zou uit het onderzoek voldoende naar voren moeten komen om uit te kunnen sluiten dat andere oorzaken dan de opvang ten grondslag liggen aan het gestelde kinderleed; de kinderen verbleven immers niet alleen op het kinderdagverblijf, maar ook thuis of bij anderen.
Dat betekent dat onderzoek een enorm beroep op de opsporingscapaciteit zou doen.
Met betrekking tot het namens klagers ingenomen standpunt dat strafvervolging noodzakelijk is in verband met de belangen van de bescherming van kinderen en mensenrechten overweegt het hof als volgt.
Geconstateerd kan worden dat de bescherming van deze belangen op serieuze wijze gestalte heeft gekregen door het optreden van de GGD en de gemeente Amsterdam (die de opvang uiteindelijk heeft gesloten).
Voor de (niet onderbouwde) stelling van de advocaat dat uit verdragen (het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) daarnaast de verplichting voor de Staat voortvloeit tot de inzet van het strafrecht naar aanleiding van de door klagers ingebrachte verwijten, ziet het hof geen grond.
In dit licht bezien, gelet op de geringe kans dat onderzoek voldoende concreet materiaal zal opleveren om tot een veroordeling te komen en dat onderzoek zal leiden tot een enorme vertraging in de vervolging van beklaagden ten aanzien van de andere aspecten van de strafzaak, met alle mogelijke consequenties voor de strafoplegging, kan het hof de beslissing van de officier van justitie om dit onderzoek niet aan te vangen begrijpen en billijken.
(b) ten aanzien van oplichting (art. 326 Sr)
Oplichting is een vorm van bedrog waardoor iemand ertoe wordt gebracht geld of goederen af te geven aan de oplichter, doordat deze een valse voorstelling van zaken geeft met gebruikmaking van één of meer van de zogenoemde oplichtingsmiddelen. Die oplichtingsmiddelen zijn limitatief in de strafwet opgesomd. Het gaat daarbij om het opgeven van een valse naam, een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels. Met deze limitatieve opsomming van oplichtingsmiddelen wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog — bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling — en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht komt.
Uit het dossier komen geen aanwijzingen naar voren dat klagers, voor zover het de wettelijk vertegenwoordigers betreft, tot het aangaan van een overeenkomst met het kinderdagverblijf dan wel beklaagden zijn bewogen door een valse naam of hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels.
Ook in raadkamer is niet duidelijk gemaakt waaruit de oplichtingsmiddelen hebben bestaan. Gelet op het gebrek aan informatie hierover, bevat het dossier naar het oordeel van het hof voor dit feit te weinig aanwijzingen.
Conclusie
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, kan het hof de keuze van de officier van justitie om geen onderzoek te doen naar de verwijten van kindermishandeling en oplichting, maar de vervolging in deze zaak te beperken tot frauduleuze aspecten van de bedrijfsvoering en illegale exploitatie van de kinderopvang, billijken.
De conclusie is dan ook dat de officier van justitie op goede gronden heeft beslist om niet tot vervolging van beklaagden over te gaan.

7.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
29 oktober 2019 door mrs. N. van der Wijngaart, voorzitter, P.C. Kortenhorst en N.A. Schimmel, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en, bij afwezigheid van de griffier, alleen ondertekend door de voorzitter.