Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
Vervolgens heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord ingediend.
2.Feiten
3.Beoordeling
grieven II tot en met IVzijn gericht tegen rov. 8 en 9 van het eindvonnis alsmede tegen de beslissing tot ontruiming van het gehuurde (zie hiervoor onder 3.4) en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Volgens [appellant] mocht hij erop vertrouwen dat de gevraagde toestemming zag op onderverhuur, op de gehele woning en op onderverhuur aan een onbekende derde, terwijl de Algemene Bepalingen geen verbod tot inschakeling van een onderverhuurbureau bevatten. Voorts rechtvaardigt de beweerdelijke tekortkoming de ontbinding niet, gelet op de ernst van de tekortkoming, de betekenis van het onderverhuurverbod, de wederzijdse belangen, de omstandigheid dat [appellant] zich van de tekortkoming niet bewust was, het tijdsbestek, de hoedanigheid van contractspartijen, het motief van [B] en de overige omstandigheden van het geval. De onderhuurders kunnen zich op de bescherming van artikel 7:269 BW beroepen en door het vonnis (“veroordeelt [appellant] het gehuurde met al wie en al wat zich daarin vanwege hem bevindt, te ontruimen”, hof) wordt [appellant] in de onmogelijke positie gebracht de onderhuurders dit recht te ontnemen, aldus [appellant] .