In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1985, werd beschuldigd van het niet meewerken aan een ademonderzoek op 20 maart 2018 te Bergen (NH). De verdachte leed aan een bipolaire stoornis en voerde aan dat hij ten tijde van de weigering tot blazen in een manische periode verkeerde, waardoor hem de weigering niet kon worden toegerekend. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte op het moment van de weigering de strekking van zijn handelen begreep, aangezien hij aanvankelijk wel had meegewerkt aan de ademanalyse. Het hof verwierp het verweer van de raadsman en oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor het niet voldoen aan de verplichting om mee te werken aan het ademonderzoek, zoals voorgeschreven in de Wegenverkeerswet 1994. De politierechter had eerder een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 maanden opgelegd, welke straf het hof in hoger beroep handhaafde. Daarnaast gelastte het hof de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde ontzegging van 4 maanden, omdat de verdachte zich tijdens de proeftijd aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte schuldig bevond aan de ten laste gelegde feiten.