3.2.Alvorens de grieven te bespreken, overweegt het hof dat het de akten van partijen van 6 november 2018 en 4 december 2018, als strijdig met de twee-conclusie-regel, buiten beschouwing zal laten, behoudens voor zover de akte van [geïntimeerde] betrekking heeft op de door [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appel overgelegde productie 14 (vgl. voormelde akte van [geïntimeerde] , sub 12, alwaar deze kennelijk het oog heeft op productie 14 van [appellant] en niet op productie 13).
3.3.1.Met
grief 2 in principaal appelbetoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte het beroep op een [appellant] toekomend retentierecht heeft verworpen. [appellant] stelt primair dat hij in opdracht van [geïntimeerde] de boot heeft hersteld, dat hij op grond daarvan recht heeft op betaling van de door hem in verband hiermee aan [geïntimeerde] verzonden factuur ten belope van € 11.710,38 en dat hem ter zake (kennelijk) op grond van het bepaalde in art. 6:52 BW jo. art. 3:290 BW e.v. een retentierecht toekomt. Subsidiair stelt [appellant] dat [geïntimeerde] als gevolg van de door [appellant] aan de boot verrichte werkzaamheden tot voormeld bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt in de zin van art. 6:212 BW en dat [appellant] daarom ingevolge art. 6:52 BW jo. art. 3:290 BW e.v. een retentierecht toekomt. Het hof oordeelt als volgt.
3.3.2.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat partijen een overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan [appellant] ter zake van door hem aan de boot verrichte werkzaamheden enige vergoeding, laat staan de thans gevorderde, toekomt. Het gelijk van [appellant] blijkt niet uit de stukken. In het bijzonder de door [appellant] in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen van [A] en [B] zijn in dit verband onvoldoende, reeds omdat deze personen niets uit eigen wetenschap verklaren over door partijen gemaakte afspraken. Evenmin heeft [appellant] (op dit punt) een voldoende concreet bewijsaanbod gedaan. De primaire grondslag van het door [appellant] gestelde retentierecht is dan ook niet komen vast te staan. Ook de subsidiaire grondslag van het door [appellant] gestelde retentierecht wordt verworpen. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat tussen zijn verplichting tot teruggaaf van de zaak op grond van art. 5:2 BW en zijn vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking in de gegeven omstandigheden voldoende samenhang bestaat in de zin van art. 6:52 BW. Evenmin bestaat aanleiding om op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid art. 6:52 BW in dit geval dienovereenkomstig toe te passen. De slotsom is dat de grief reeds op grond van het voorgaande faalt. De andere verweren van [geïntimeerde] ter zake kunnen daarom onbehandeld blijven.
3.4.1.Grief 3 in principaal appelhoudt in dat de kantonrechter [appellant] ten onrechte op straffe van de verbeurte van een dwangsom heeft veroordeeld de boot “in goede staat” en “inclusief alle aan- en toebehoren” aan [geïntimeerde] terug te geven. [appellant] stelt dat hij, voor zover hij gehouden was tot teruggaaf van de boot, veroordeeld had moeten worden de boot over te dragen in de staat waarin deze zich (kennelijk) op dat moment bevond, met de aan- en toebehoren waarover door hem toen werd beschikt.
3.4.2.De grief is gegrond. De vordering van [geïntimeerde] tot teruggaaf van de boot is gebaseerd op art. 5:2 BW en betreft aldus een revindicatie. [appellant] kan uit dien hoofde slechts worden gehouden de boot terug te geven in de staat waarin deze zich – ten tijde van de veroordeling in eerste aanleg – feitelijk bevond, met de op dat moment aanwezige aan- en toebehoren. Het bestreden vonnis zal daarom in zoverre worden vernietigd. Omdat tussen partijen vaststaat dat [appellant] de boot (op 1 november 2017) aan [geïntimeerde] heeft teruggegeven, zal het dictum worden aangepast als na te melden, waarbij met het woordje ‘thans’ – het wordt voor alle duidelijkheid vermeld – wordt bedoeld de dag van de uitspraak van het bestreden vonnis, derhalve 11 oktober 2017.
3.5.1.De incidentele grief houdt in dat de kantonrechter – in overweging 5.5 van het bestreden vonnis – ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] de mogelijkheid van schade aan de boot gedurende de periode dat [appellant] deze onder zich had, niet aannemelijk heeft gemaakt omdat ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] de boot heeft opgeknapt en niet beschadigd.
3.5.2.Wat er zij van de daarvoor gegeven motivering, het hof acht de afwijzing van vordering iii) door de kantonrechter bij de toenmalige stand van zaken terecht omdat [geïntimeerde] daartoe (als grondslag) niet meer had aangevoerd dan dat hij “de vrees (heeft) dat de heer [appellant] zich niet als een goede huisvader over de boot heeft ontfermd”, maar heeft nagelaten te stellen wat [appellant] (dan) precies heeft gedaan en/of nagelaten waardoor hij geen goed huisvader over de boot was. [geïntimeerde] lijkt daarbij bovendien te hebben miskend dat het enkele feit dat de boot gedurende de periode dat [appellant] deze onder zich had (mogelijk) schade heeft opgelopen niet zonder meer impliceert dat [appellant] voor die schade aansprakelijk is. In zoverre faalt de grief dan ook.
3.5.3.Voor zover [geïntimeerde] in appel (nog steeds) het standpunt mocht huldigen dat de enkele omstandigheid dat de boot schade heeft opgelopen gedurende de periode dat [appellant] deze onder zich had, leidt tot aansprakelijkheid van [appellant] , wordt dat standpunt als onjuist van de hand gewezen.
3.5.4.In hoger beroep heeft [geïntimeerde] (wederom) gesteld dat [appellant] zich niet als een goed huisvader over de boot heeft ontfermd. In dat verband heeft hij gesteld dat [appellant] de boot jarenlang buiten heeft laten liggen zonder deze af te dekken met de buiskap. Daarnaast heeft [geïntimeerde] gesteld dat [appellant] diverse essentiële onderdelen van de boot, zoals het roer, het startslot, de trimplaat, de brandstoftank en de bilgepomp heeft verwijderd, hetgeen volgens [geïntimeerde] onrechtmatig is. [geïntimeerde] stelt – onder verwijzing naar een offerte van Jachthaven [naam jachthaven] - dat de kosten van herstel van de boot minimaal € 6.546,35 bedragen. Hij vordert dit bedrag in appel alsmede bij staat op te maken schadevergoeding in verband met het (verdere) herstel van de boot dan wel de vervanging van de motor, alsmede ter zake van stallingskosten.
3.5.5.[appellant] betwist de boot niet met de buiskap te hebben afgedekt; integendeel, hij stelt dit (wel) te hebben gedaan. Hoewel de door [appellant] bij memorie van grieven (in een ander verband) overgelegde verklaring van [C] wel enige steun biedt aan de juistheid van de onderhavige stelling van [geïntimeerde] , acht het hof met die verklaring de onderhavige stelling van [geïntimeerde] , ten aanzien waarvan op hem de bewijslast rust, niet genoegzaam bewezen, ook niet tot op door [appellant] te leveren tegenbewijs. Omdat de juistheid van deze stelling ook overigens niet uit de stukken blijkt en [geïntimeerde] (op dit punt) geen voldoende concreet bewijsaanbod heeft gedaan, wordt deze stelling van [geïntimeerde] verworpen.
3.5.6.[appellant] betwist dat de onderdelen van de boot ten aanzien waarvan [geïntimeerde] stelt dat [appellant] deze heeft verwijderd, aanwezig waren ten tijde van de ter beschikkingstelling van de boot door [geïntimeerde] aan [appellant] . De bewijslast te dezen rust op [geïntimeerde] . Dit bewijs heeft [geïntimeerde] echter niet geleverd. Uit de bij teruggaaf van de boot op 1 november 2017 door [appellant] aan [geïntimeerde] door [D] ondertekende ‘werk opdracht’ moge blijken welke onderdelen van de boot toen niet aanwezig waren, uit dat stuk blijkt niet dat een en ander ten tijde van de terbeschikkingstelling door [geïntimeerde] aan [appellant] in 2009 wel aanwezig was en dus evenmin dat [appellant] die onderdelen heeft verwijderd. Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] met betrekking tot “de staat van de boot bij aflevering” heeft – gelet op de vermelding van medewerkers van Jachthaven [naam jachthaven] als potentiële getuigen – kennelijk betrekking op de aflevering (teruggaaf) van de boot door [appellant] aan [geïntimeerde] op 1 november 2017, niet op de terbeschikkingstelling van de boot van [geïntimeerde] aan [appellant] in 2009. De in eerste aanleg door [geïntimeerde] in het geding gebrachte verklaring van [E] bevat niets concreets over de in 2009 aanwezige onderdelen. De enkele omstandigheid dat [appellant] de boot in 2009 varend heeft meegenomen en dat de boot op 1 november 2017 niet varend is teruggegeven is onvoldoende om ten aanzien van de in 2009 aanwezige onderdelen tot enige relevante conclusie te kunnen leiden. Omdat [geïntimeerde] met betrekking tot de staat van de boot ten tijde van die terbeschikkingstelling geen (voldoende concreet) bewijsaanbod heeft gedaan, is ook deze stelling van [geïntimeerde] niet komen vast te staan.
3.5.7.Bij gebreke van een (andere) deugdelijke grondslag, ziet ook het hof geen aanleiding de onderhavige schadevorderingen van [geïntimeerde] toe te wijzen. De incidentele grief faalt dus ook in zoverre.