ECLI:NL:GHAMS:2019:3742

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
16 oktober 2019
Zaaknummer
200.230.316/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot revindicatie en retentierecht in civiele zaak

In deze zaak gaat het om een vordering tot revindicatie en het beroep op een retentierecht. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat J.T.P. Koenis, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 11 oktober 2017 is gewezen. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.Y. van Gameren, heeft de vordering van de appellant betwist. De appellant heeft de boot van de geïntimeerde onder zich gehouden en beroept zich op een retentierecht, omdat hij werkzaamheden aan de boot heeft verricht waarvoor hij betaling verlangt. De geïntimeerde heeft de vordering tot teruggaaf van de boot en schadevergoeding ingesteld, maar de kantonrechter heeft de vordering tot schadevergoeding afgewezen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en de grieven van de appellant besproken. De appellant heeft betoogd dat hij recht heeft op betaling voor de werkzaamheden aan de boot en dat hij de boot onder zich houdt op grond van een retentierecht. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de geïntimeerde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de appellant onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft de vordering van de geïntimeerde tot schadevergoeding afgewezen en de vordering tot teruggaaf van de boot in goede staat toegewezen, maar heeft de formulering van de teruggaaf aangepast naar de feitelijke staat van de boot op het moment van de uitspraak.

De uitspraak van het hof is gedaan op 15 oktober 2019, waarbij het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk heeft vernietigd en de kosten van het geding heeft toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij. De zaak benadrukt de juridische aspecten van revindicatie en retentierecht in het civiele recht, evenals de noodzaak van voldoende bewijs bij het indienen van vorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.230.316/01
zaaknummer rechtbank : 5964184 \ CV EXPL 17-3779
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 oktober 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: J.T.P. Koenis te Hoorn,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. J.Y. van Gameren te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 12 december 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 11 oktober 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.
Bij arrest van 9 januari 2018 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, welke op 27 maart 2018 heeft plaatsgevonden. Bij deze gelegenheid hebben partijen, [geïntimeerde] bij akte, producties in het geding gebracht. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met een productie;
- akte zijdens [geïntimeerde] van 6 november 2018;
- antwoordakte zijdens [appellant] van 4 december 2018, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] (geheel) zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, met rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – het principale appel zal verwerpen, met beslissing over de proceskosten, en (op het incidentele appel) het bestreden vonnis zal vernietigen, voor zover daarbij de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van schadevergoeding is afgewezen en [appellant] zal veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 6.546,35, met rente, en tot vergoeding van alle (overige) door [geïntimeerde] geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat, met beslissing over de proceskosten met nakosten.
[appellant] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele appel, met beslissing over de proceskosten, met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Met
grief 1 in principaal appelbetoogt [appellant] dat dient te worden uitgegaan van de door hem in de memorie van grieven vermelde feiten, voor zover in het bestreden vonnis van andere feiten is uitgegaan. Omdat [appellant] niet stelt dat – en zo ja welke – door de kantonrechter vermelde feiten onjuist zijn, zal het hof, nu ook [geïntimeerde] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, uitgaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Wel zal het hof, vanzelfsprekend, rekening houden met alles wat partijen (overigens) hebben aangevoerd. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( a) [geïntimeerde] heeft in 2002 een hardhouten boot van het type Spitsgatter ontworpen en in [land] laten maken (verder: de boot). Na fabricage is de boot overgebracht naar de ligplaats van [geïntimeerde] aan zijn woonark/kantoor in [plaats] .
( b) Toen de woonark en bijbehorende ligplaats van [geïntimeerde] in 2009 werden verkocht, heeft [geïntimeerde] in overleg met [appellant] de boot ondergebracht op de ligplaats van [appellant] bij diens toenmalige woning in [plaats] . [geïntimeerde] heeft daarbij [appellant] toegestaan de boot te gebruiken.
( c) [appellant] is van 1 maart 2012 tot 30 november 2012 als Marine Service Manager in [land] in dienst geweest van Waterros Beheer B.V., een vennootschap waarvan [geïntimeerde] enig aandeelhouder en bestuurder is (verder: Waterros). In verband met deze arbeidsovereenkomst is tussen Waterros/ [geïntimeerde] en [appellant] onmin ontstaan. Waterros en [appellant] hebben vervolgens tegen elkaar geprocedeerd, hetgeen heeft geresulteerd in een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2014.
( d) Sinds augustus 2015 heeft [geïntimeerde] (vergeefs) pogingen gedaan de boot van [appellant] terug te krijgen. Bij brief van 13 februari 2017 heeft [appellant] de advocaat van [geïntimeerde] te kennen gegeven dat hij de boot uit hoofde van een retentierecht onder zich heeft en dat de boot overgedragen kan worden, als [geïntimeerde] de rekeningen heeft betaald voor de door [appellant] (aan de boot) uitgevoerde werkzaamheden. [geïntimeerde] heeft die betaling niet gedaan.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] , voor zover in appel van belang, gevorderd:
i) verklaring voor recht dat [appellant] onrechtmatig handelt door de boot zonder recht of titel onder zich te houden en te weigeren deze aan [geïntimeerde] terug te geven;
ii) veroordeling van [appellant] tot teruggave van de boot in goede staat inclusief alle aan- en toebehoren, op straffe van de verbeurte van een dwangsom;
iii) verklaring voor recht dat [appellant] gehouden is alle schade te vergoeden die de boot heeft opgelopen gedurende de periode dat [appellant] deze onder zich hield, nader op te maken bij staat.
Na verweer van [appellant] heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis de vorderingen i) en ii) toegewezen, vordering iii) afgewezen en [appellant] in de proceskosten verwezen. In dit hoger beroep komt [appellant] op tegen de toewijzing van de vorderingen i) en ii) en [geïntimeerde] tegen de afwijzing van vordering iii).
3.2.
Alvorens de grieven te bespreken, overweegt het hof dat het de akten van partijen van 6 november 2018 en 4 december 2018, als strijdig met de twee-conclusie-regel, buiten beschouwing zal laten, behoudens voor zover de akte van [geïntimeerde] betrekking heeft op de door [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appel overgelegde productie 14 (vgl. voormelde akte van [geïntimeerde] , sub 12, alwaar deze kennelijk het oog heeft op productie 14 van [appellant] en niet op productie 13).
3.3.1.
Met
grief 2 in principaal appelbetoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte het beroep op een [appellant] toekomend retentierecht heeft verworpen. [appellant] stelt primair dat hij in opdracht van [geïntimeerde] de boot heeft hersteld, dat hij op grond daarvan recht heeft op betaling van de door hem in verband hiermee aan [geïntimeerde] verzonden factuur ten belope van € 11.710,38 en dat hem ter zake (kennelijk) op grond van het bepaalde in art. 6:52 BW jo. art. 3:290 BW e.v. een retentierecht toekomt. Subsidiair stelt [appellant] dat [geïntimeerde] als gevolg van de door [appellant] aan de boot verrichte werkzaamheden tot voormeld bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt in de zin van art. 6:212 BW en dat [appellant] daarom ingevolge art. 6:52 BW jo. art. 3:290 BW e.v. een retentierecht toekomt. Het hof oordeelt als volgt.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat partijen een overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan [appellant] ter zake van door hem aan de boot verrichte werkzaamheden enige vergoeding, laat staan de thans gevorderde, toekomt. Het gelijk van [appellant] blijkt niet uit de stukken. In het bijzonder de door [appellant] in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen van [A] en [B] zijn in dit verband onvoldoende, reeds omdat deze personen niets uit eigen wetenschap verklaren over door partijen gemaakte afspraken. Evenmin heeft [appellant] (op dit punt) een voldoende concreet bewijsaanbod gedaan. De primaire grondslag van het door [appellant] gestelde retentierecht is dan ook niet komen vast te staan. Ook de subsidiaire grondslag van het door [appellant] gestelde retentierecht wordt verworpen. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat tussen zijn verplichting tot teruggaaf van de zaak op grond van art. 5:2 BW en zijn vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking in de gegeven omstandigheden voldoende samenhang bestaat in de zin van art. 6:52 BW. Evenmin bestaat aanleiding om op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid art. 6:52 BW in dit geval dienovereenkomstig toe te passen. De slotsom is dat de grief reeds op grond van het voorgaande faalt. De andere verweren van [geïntimeerde] ter zake kunnen daarom onbehandeld blijven.
3.4.1.
Grief 3 in principaal appelhoudt in dat de kantonrechter [appellant] ten onrechte op straffe van de verbeurte van een dwangsom heeft veroordeeld de boot “in goede staat” en “inclusief alle aan- en toebehoren” aan [geïntimeerde] terug te geven. [appellant] stelt dat hij, voor zover hij gehouden was tot teruggaaf van de boot, veroordeeld had moeten worden de boot over te dragen in de staat waarin deze zich (kennelijk) op dat moment bevond, met de aan- en toebehoren waarover door hem toen werd beschikt.
3.4.2.
De grief is gegrond. De vordering van [geïntimeerde] tot teruggaaf van de boot is gebaseerd op art. 5:2 BW en betreft aldus een revindicatie. [appellant] kan uit dien hoofde slechts worden gehouden de boot terug te geven in de staat waarin deze zich – ten tijde van de veroordeling in eerste aanleg – feitelijk bevond, met de op dat moment aanwezige aan- en toebehoren. Het bestreden vonnis zal daarom in zoverre worden vernietigd. Omdat tussen partijen vaststaat dat [appellant] de boot (op 1 november 2017) aan [geïntimeerde] heeft teruggegeven, zal het dictum worden aangepast als na te melden, waarbij met het woordje ‘thans’ – het wordt voor alle duidelijkheid vermeld – wordt bedoeld de dag van de uitspraak van het bestreden vonnis, derhalve 11 oktober 2017.
3.5.1.
De incidentele grief houdt in dat de kantonrechter – in overweging 5.5 van het bestreden vonnis – ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] de mogelijkheid van schade aan de boot gedurende de periode dat [appellant] deze onder zich had, niet aannemelijk heeft gemaakt omdat ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] de boot heeft opgeknapt en niet beschadigd.
3.5.2.
Wat er zij van de daarvoor gegeven motivering, het hof acht de afwijzing van vordering iii) door de kantonrechter bij de toenmalige stand van zaken terecht omdat [geïntimeerde] daartoe (als grondslag) niet meer had aangevoerd dan dat hij “de vrees (heeft) dat de heer [appellant] zich niet als een goede huisvader over de boot heeft ontfermd”, maar heeft nagelaten te stellen wat [appellant] (dan) precies heeft gedaan en/of nagelaten waardoor hij geen goed huisvader over de boot was. [geïntimeerde] lijkt daarbij bovendien te hebben miskend dat het enkele feit dat de boot gedurende de periode dat [appellant] deze onder zich had (mogelijk) schade heeft opgelopen niet zonder meer impliceert dat [appellant] voor die schade aansprakelijk is. In zoverre faalt de grief dan ook.
3.5.3.
Voor zover [geïntimeerde] in appel (nog steeds) het standpunt mocht huldigen dat de enkele omstandigheid dat de boot schade heeft opgelopen gedurende de periode dat [appellant] deze onder zich had, leidt tot aansprakelijkheid van [appellant] , wordt dat standpunt als onjuist van de hand gewezen.
3.5.4.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] (wederom) gesteld dat [appellant] zich niet als een goed huisvader over de boot heeft ontfermd. In dat verband heeft hij gesteld dat [appellant] de boot jarenlang buiten heeft laten liggen zonder deze af te dekken met de buiskap. Daarnaast heeft [geïntimeerde] gesteld dat [appellant] diverse essentiële onderdelen van de boot, zoals het roer, het startslot, de trimplaat, de brandstoftank en de bilgepomp heeft verwijderd, hetgeen volgens [geïntimeerde] onrechtmatig is. [geïntimeerde] stelt – onder verwijzing naar een offerte van Jachthaven [naam jachthaven] - dat de kosten van herstel van de boot minimaal € 6.546,35 bedragen. Hij vordert dit bedrag in appel alsmede bij staat op te maken schadevergoeding in verband met het (verdere) herstel van de boot dan wel de vervanging van de motor, alsmede ter zake van stallingskosten.
3.5.5.
[appellant] betwist de boot niet met de buiskap te hebben afgedekt; integendeel, hij stelt dit (wel) te hebben gedaan. Hoewel de door [appellant] bij memorie van grieven (in een ander verband) overgelegde verklaring van [C] wel enige steun biedt aan de juistheid van de onderhavige stelling van [geïntimeerde] , acht het hof met die verklaring de onderhavige stelling van [geïntimeerde] , ten aanzien waarvan op hem de bewijslast rust, niet genoegzaam bewezen, ook niet tot op door [appellant] te leveren tegenbewijs. Omdat de juistheid van deze stelling ook overigens niet uit de stukken blijkt en [geïntimeerde] (op dit punt) geen voldoende concreet bewijsaanbod heeft gedaan, wordt deze stelling van [geïntimeerde] verworpen.
3.5.6.
[appellant] betwist dat de onderdelen van de boot ten aanzien waarvan [geïntimeerde] stelt dat [appellant] deze heeft verwijderd, aanwezig waren ten tijde van de ter beschikkingstelling van de boot door [geïntimeerde] aan [appellant] . De bewijslast te dezen rust op [geïntimeerde] . Dit bewijs heeft [geïntimeerde] echter niet geleverd. Uit de bij teruggaaf van de boot op 1 november 2017 door [appellant] aan [geïntimeerde] door [D] ondertekende ‘werk opdracht’ moge blijken welke onderdelen van de boot toen niet aanwezig waren, uit dat stuk blijkt niet dat een en ander ten tijde van de terbeschikkingstelling door [geïntimeerde] aan [appellant] in 2009 wel aanwezig was en dus evenmin dat [appellant] die onderdelen heeft verwijderd. Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] met betrekking tot “de staat van de boot bij aflevering” heeft – gelet op de vermelding van medewerkers van Jachthaven [naam jachthaven] als potentiële getuigen – kennelijk betrekking op de aflevering (teruggaaf) van de boot door [appellant] aan [geïntimeerde] op 1 november 2017, niet op de terbeschikkingstelling van de boot van [geïntimeerde] aan [appellant] in 2009. De in eerste aanleg door [geïntimeerde] in het geding gebrachte verklaring van [E] bevat niets concreets over de in 2009 aanwezige onderdelen. De enkele omstandigheid dat [appellant] de boot in 2009 varend heeft meegenomen en dat de boot op 1 november 2017 niet varend is teruggegeven is onvoldoende om ten aanzien van de in 2009 aanwezige onderdelen tot enige relevante conclusie te kunnen leiden. Omdat [geïntimeerde] met betrekking tot de staat van de boot ten tijde van die terbeschikkingstelling geen (voldoende concreet) bewijsaanbod heeft gedaan, is ook deze stelling van [geïntimeerde] niet komen vast te staan.
3.5.7.
Bij gebreke van een (andere) deugdelijke grondslag, ziet ook het hof geen aanleiding de onderhavige schadevorderingen van [geïntimeerde] toe te wijzen. De incidentele grief faalt dus ook in zoverre.
3.6.
De conclusie is dat het bestreden vonnis, behoudens ten aanzien van hetgeen onder 3.4.2 is vermeld, zal worden bekrachtigd en dat het door [geïntimeerde] voor het eerst in appel gevorderde zal worden afgewezen. Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot andere beslissingen dan hiervoor vermeld kunnen leiden.
3.7.
[appellant] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het principale appel, [geïntimeerde] , als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij, in die van het incidentele appel.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, doch uitsluitend voor wat betreft de onder 6.3 opgenomen passage “in goede staat inclusief alle aan- en toebehoren”, welke passage wordt vervangen door “in de staat waarin deze zich thans feitelijk bevindt inclusief alle thans aanwezige aan- en toebehoren”;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor al het overige en wijst het door [geïntimeerde] voor het eerst in appel gevorderde af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 313,00 aan verschotten en € 2.148,00 voor salaris;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.074,00 voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de vijftiende dag na betekening van dit arrest;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, R.J.M. Smit en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.