2.2Ter gelegenheid van het getuigenverhoor heeft [geïntimeerde] onder meer als volgt verklaard:
“(…) In augustus 2000 heb ik een zware hartaanval gehad en ik ben daarna niet meer teruggekomen in het arbeidsproces. (…) Wij waren een traditioneel gezin. Mijn vrouw deed het huishouden en ik zorgde voor de post en de bankzaken. Mijn vrouw legde de post op tafel voor mij en die maakte ze nooit open. (…) Wij hadden toentertijd twee bankrekeningen. De Raborekening was een en/of-rekening en de girorekening stond alleen op mijn naam. Ik haalde één keer per maand geld van de Raborekening op in het bankfiliaal voor het huishouden. (…) Als wij grote dingen kochten, zoals een koelkast of een bankstel, dan betaalde ik dat. Mijn vrouw bemoeide zich niet met geldzaken. Als mijn vrouw kleding ging kopen, kreeg ze geld van mij. Mijn vrouw wist niet dat ik de twee contracten, waarover we het vandaag hebben (hierna: overeenkomsten 2 en 3, raadsheer commissaris), had gesloten. (…)
U vraagt mij wanneer mijn vrouw op de hoogte is geraakt over de overeenkomsten 2 en 3. Dit was in de tweede helft van 2002. Toen kreeg ik namelijk WAO, na mijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 2000. Daardoor wekten de financiën meer aandacht. Ik had veel minder te besteden. We hebben toen de financiën gezamenlijk doorgesproken. Daarbij zijn ook de overeenkomsten 2 en 3 aan de orde gekomen. Vanaf dat moment helpt mijn vrouw mij ook met de financiën. Ik heb ook nog een hartstilstand gehad. Door de hartproblemen is mijn denkvermogen minder geworden.
(...)
U vraagt mij naar de verklaring die wij hebben ondertekend waarop staat dat mijn vrouw in 2004 met de overeenkomsten 2 en 3 bekend is geworden. Dat moet 2002 zijn. Ik kan mij verder niet herinneren hoe die datum (eind 2004) in die verklaring terecht is gekomen. Ik heb mijn vrouw dus eind 2002 verteld en daardoor bemerkte ze het. (…)
U vraagt mij of ik met mijn vrouw gedeeld heb dat ik in 2000 € 10.000,- als uitkering op overeenkomst 2 heb ontvangen, gezien de hoogte van het bedrag. Dat heb ik niet gedaan.
Ik wist voor de tweede helft van 2002 dat het niet goed ging met de overeenkomsten 2 en 3. Vanaf wanneer precies weet ik niet meer. Ik maakte mij daar zorgen om. Ik had het bedoeld als een stukje oudedagvoorziening en ik zag dat kapotvallen.
Mijn vrouw had geen bankpas van de en/of-rekening in die periode. (…)”.
Ter gelegenheid van het getuigenverhoor heeft [naam] onder meer het volgende verklaard:
“Ik ben huisvrouw. (…) Mijn man verzorgde de post. Ik bemoeide mij nergens mee. Ik pakte de post op van de mat en legde die op tafel. (…) Ik deed er niets mee. Als ik huishoudgeld nodig had, haalde mijn man het, ik betaalde alles contant. Wij hadden nooit overleg over de financiën. Ik weet niet hoeveel bankrekeningen we hadden in de periode van 1997 tot 2000. Ook als er grote dingen gekocht moesten worden, zoals een koelkast, tv of bankstel, hadden we het niet over de financiën. Het geld was er gewoon.
In 2000 kreeg mijn man een hartinfarct. Mijn man kwam daardoor in de WAO. Toen kwamen de financiën aan de beurt. We hebben toen in 2002 over de overeenkomsten waarover we vandaag spreken (…) gesproken. U vraagt mij wat ik bedoel dat de financiën aan de beurt kwamen. Ik denk dat het loon van mijn man minder werd en dat hij daardoor is gaan praten over de overeenkomsten 2 en 3. Hij zei dat hij dat voor een ouderdomsvoorziening had gedaan. U vraagt mij of ik geschrokken was. Ik vind dat lastig om onder woorden te brengen want ik bemoeide mij nooit met financiën. U houdt mij voor of het jaartal 2002 klopt, omdat in de stukken verschillende jaartallen worden genoemd. Het is allemaal al zo lang geleden. Ik kan er verder niets over zeggen. U vraagt mij of ik nog weet dat ik een verklaring heb ondertekend. Mijn antwoord daarop is nee.
Nadat mijn man ziek is geworden en in de WAO terecht is gekomen, bemoeide ik mij ook niet veel met de financiën. Ik keek op de lopende rekening. Daarmee bedoel ik dat ik op de bankpost keek of er een bedrag was afgeschreven als er iets gekocht was. Verder bekeek ik de post niet.
U houdt mij de verklaring van 9 juli 2007 voor die als productie 4 bij akte tevens houdende akte van vermeerdering van eis van [geïntimeerde] is overgelegd in eerste aanleg. Mijn man heeft die verklaring geschreven. Het is mijn handtekening die eronder staat. (…)
Over financiën in algemene zin werd nooit gesproken. Ik had mijn eigen taak als huisvrouw en mijn man had zijn eigen taak.
Ik raakte op de hoogte van de overeenkomsten 2 en 3 doordat mijn man daarover in 2002 heeft verteld. (…)”.