ECLI:NL:GHAMS:2019:3709

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
200.251.920/01 en 200.256.542/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en vergoedingsrechten in het kader van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 8 oktober 2019, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en vergoedingsrechten tussen een man en een vrouw die onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 3 oktober 2018 aangevochten, waarin de rechtbank had bepaald dat hij een bijdrage van € 3.000,- bruto per maand aan de vrouw moest betalen. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft op haar beurt verzocht om een vergoeding van € 58.370,- en € 70.000,- voor door haar verrichte onbezoldigde werkzaamheden tijdens het huwelijk. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de huwelijkse voorwaarden die een vergoedingsrecht voor de vrouw vastlegden. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de vrouw op € 2.356,- netto per maand is vastgesteld, en dat de man draagkracht heeft voor een alimentatie van € 1.974,- bruto per maand. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze de alimentatie op € 3.000,- bruto per maand vaststelde en de vrouw niet-ontvankelijk verklaarde in haar verzoek om de man te veroordelen tot betaling van € 58.370,-. Het hof heeft de alimentatie vastgesteld op € 1.974,- bruto per maand en het verzoek van de vrouw om de betaling van € 58.370,- afgewezen. De overige onderdelen van de beschikking zijn bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.251.920/01 (alimentatie) en 200.256.542/01 (verdeling)
zaaknummers rechtbank: C/15/255066 FA RK 17-829 en C/15/258933 FA RK 17-2768
beschikking van de meervoudige kamer van 8 oktober 2019 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.M. Uittenhout te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B. Breederveld te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 3 oktober 2018, uitgesproken onder voor-melde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 27 december 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 oktober 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 22 februari 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 5 april 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 juni 2019 met bijlagen (producties 2 t/m 17), ingekomen op 24 juni 2019;
- een brief van de zijde van de vrouw van 24 juni 2019 met bijlagen (producties 9 t/m 12), ingekomen op 25 juni 2019;
- een brief van de zijde van de vrouw van 25 juni 2019 met bijlagen (producties 10 a en b), ingekomen op diezelfde datum.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 4 juli 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen. De man is bijgestaan door zijn advocaat, de vrouw is bijgestaan door haar advocaat en mr. M.J. van Lingen, advocaat te Alkmaar. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. Van de zijde van de vrouw zijn twee pleitnota’s overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2009 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 5 februari 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 oktober 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
In de door partijen op 26 juni 2009 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald:
“U
itsluiting
Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
(….)
Vergoedingsrechten
Artikel 4
Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.
(…)
Slotbepaling
Artikel 12
Indien het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden zal de man aan de vrouw een bedrag groot éénhonderdduizend euro (€ 100.000,-) uitkeren terzake van het door haar verrichten van onbezoldigde arbeid in de onderneming van de man vanaf negentienhonderdnegenennegentig.
(…)
3.3.
Voorafgaand aan het huwelijk, sinds 1999, hebben partijen een affectieve relatie gehad. De vrouw heeft vanaf 1999 onbezoldigde werkzaamheden verricht in het bedrijf van de man.
In 2004 zijn partijen gaan samenwonen in het aan de man in eigendom toebehorende pand aan de [adres] te [plaats] . De bedrijfsruimte van de man maakt deel uit van dit pand.
3.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1958.
Hij heeft een eigen onderneming genaamd [de onderneming] . De winst bedroeg in de jaren 2015 t/m 2017 respectievelijk € 92.894,-, € 91.372 en € 55.845,-. In 2018 bedroeg de winst uit onderneming € 42.524,-.
Hij betaalt € 1.362,- per jaar aan premie lijfrente.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 153,- per maand. Het eigen risico bedraagt € 385,- per jaar.
3.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1956.
Bij het begin van de affectieve relatie van partijen beschikte zij over een vermogen van circa € 350.000,-.
Zij ontvangt een nabestaandenpensioen van het ABP van € 13.560,- bruto per jaar. Voor het huwelijk van partijen bedroeg dit pensioen € 42.100,- bruto per jaar.
De WOZ waarde van haar woning in 2018 bedraagt € 318.000,- (en het eigenwoningforfait € 2.226,- per jaar).

4.Het geschil in hoger beroep

4.1.
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank overeenkomstig het verzoek van de vrouw bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 3.000,- bruto per maand, is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om de man te veroordelen aan haar een bedrag van € 58.370,- te voldoen en is afgewezen het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen aan haar een bedrag van € 70.000,- te voldoen.
4.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair het verzoek van de vrouw dat de man een bijdrage in haar levensonderhoud dient te voldoen alsnog af te wijzen en subsidiair de bijdrage met ingang van 1 januari 2024 op nihil te stellen en de bijdrage met ingang van 1 juli 2019 halfjaarlijks te verminderen tot de nihilstelling per 1 januari 2024.
4.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de man alsnog te veroordelen aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 58.370,- respectievelijk € 70.000,-, derhalve in totaal € 138.370,- (het hof begrijpt € 128.370,-), te vermeerderen met de wettelijke rente van 9 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
4.4.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep het door de vrouw in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen.

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De door de man en de vrouw aangedragen grieven hebben betrekking op de volgende onderwerpen:
  • de behoefte van de vrouw (grieven 1 en 2 in principaal appel en grief 1 in incidenteel appel);
  • de aanvullende behoefte van de vrouw (grief 3 in principaal appel);
  • de draagkracht van de man (grief 4 in principaal appel);
  • afbouw en nihilstelling van de partneralimentatie (grief 5 in principaal appel);
  • de door de vrouw verzochte bedragen van € 58.370,- en € 70.000,- (grieven 2 en 3 in incidenteel appel).
De behoefte van de vrouw
5.2.
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.356,- netto per maand. Met een verwijzing naar vaste rechtspraak (arrest Hoge Raad van 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050) is de rechtbank daarbij uitgegaan van de door de vrouw overgelegde behoeftelijst van 13 augustus 2018 en heeft zij daarop een aantal correcties toegepast. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat partijen gedurende hun huwelijk hebben geleefd van privé-onttrekkingen uit de onderneming van de man, het nabestaandenpensioen van de vrouw en het vermogen van de vrouw.
5.3.
De man betoogt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de mate van welstand van partijen tijdens de samenleving werd gevormd door privé-onttrekkingen, nabestaandenpensioen van de vrouw en het vermogen van de vrouw. Hij zal nog een overzicht van de privé-onttrekkingen gedurende de laatste jaren van de samenleving overleggen, evenals een opgave van de uitgaven van partijen in 2015. Deze uitgaven werden betaald van de maandelijkse stortingen door de man van € 2.000,- op zijn privérekening, van de aflossingen van de dochter van de vrouw op de door de vrouw aan haar verstrekte lening en van de zakelijke rekening, van welke rekening onder meer de woonlasten werden voldaan, de betaling van huur voor het privégebruik van het woongedeelte van het bedrijfspand. De vrouw ontving het nabestaandenpensioen op haar privérekening. Van deze rekening werden geen kosten voldaan ten behoeve van de welstand van partijen, van het vermogen van de vrouw evenmin. Tijdens de samenleving beschikten partijen over een bedrag van maximaal € 2.500,- netto per maand, zodat dient te worden uitgegaan van een behoefte van € 1.500,- inclusief een klein bedrag aan woonlasten. In grief 2 betwist de man de vaststelling van de behoefte door de rechtbank aan de hand van de behoeftelijst van de vrouw.
5.4.
Anders dan de man lijkt te betogen begrijpt het hof de overweging van de rechtbank ten aanzien van de middelen waaruit partijen tijdens het huwelijk hun uitgaven hebben gefinancierd niet als doorslaggevend voor de bepaling van de behoefte van de vrouw. De rechtbank heeft immers niet de zogenaamde hofnorm (60% van het netto-inkomen van partijen tijdens het huwelijk) gehanteerd voor het bepalen van de behoefte, maar de behoeftelijst van de vrouw maatgevend geacht, zij het met enige correcties. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de man bedoelt te stellen dat de rechtbank ten onrechte niet de hofnorm heeft toegepast, kan zijn betoog niet ertoe leiden dat grief 1 slaagt. De man heeft nagelaten het hof de door hem aangekondigde gegevens te verstrekken, waaronder de maandelijkse privé-onttrekkingen. Daarnaast stelt de man weliswaar dat een aantal uitgaven van partijen van de zakelijke rekening werden gedaan, maar een onderbouwing waaruit kan blijken welke maandelijkse bedragen deze betreffen, ontbreekt. Tenslotte stelt de man zelf dat uitgaven van partijen werden gedaan van de door de dochter aan de vrouw betaalde aflossingen, derhalve vanuit het vermogen van de vrouw. Ook hiervan ontbreekt een onderbouwing waaruit de maandelijkse bedragen blijken. De man heeft derhalve het hof geen concrete gegevens verstrekt aan de hand waarvan het hof het voor de vaststelling van de welstand van partijen relevante netto-inkomen tijdens het huwelijk kan vaststellen, teneinde vervolgens tot een behoefte volgens de – door de man voorgestelde toepassing van de - hofnorm te komen. Het hof zal bij deze stand van zaken evenals de rechtbank uitgaan van de behoeftelijst van de vrouw.
5.5.
De man heeft zijn betwisting van de behoeftelijst niet nader toegelicht, zodat het hof daaraan voorbijgaat. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte geen, althans onvoldoende rekening heeft gehouden met een aantal posten, te weten:
  • woonlasten (1);
  • coach [X] € 80,- per maand (2);
  • levensonderhoud en vakantie/hobby’s en sport (3).
Ad 1: Voor zover de vrouw van mening is dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de post “sparen onderhoud huis” van € 200,- per maand kan haar betoog niet slagen. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank in r.o. 2.4.9 onder “ad n” immers overwogen dat zij met deze post rekening zal houden, zij het dat de rechtbank tevens onderhoud cv, haard en afzuigkap (bewijsstuk ll) daartoe heeft gerekend. Tegen dit laatste heeft de vrouw geen grief gericht.
Voorts heeft de rechtbank (blijkens r.o. 2.4.9) rekening gehouden met de volgende posten:
ad a: gebruikerslasten van € 169,73 per maand, die – naar het hof begrijpt – waterschapsbelasting, gemeentelijke belastingen en verzekeringskosten (bewijsstukken a, b en c) omvatten;
ad a: Ziggo internet van € 69,50 per maand (bewijsstuk g);
ad b: kosten van water en energie van € 126,- per maand (bewijsstukken e en f);
ad n: ramen wassen van € 18,33 per maand (bewijsstuk j).
Het totaal van de door de rechtbank meegerekende woonlasten bedraagt € 583,56. De vrouw heeft het hof niet duidelijk gemaakt hoe zij op basis van dezelfde bewijsstukken komt tot een maandelijks bedrag van € 624,07. Het hof tekent daarbij aan dat de niet separaat meegerekende maandelijkse kosten onderhoud cv, haard en afzuigkap totaal slechts € 15,51 bedragen.
Ad 2: De rechtbank heeft onder “ad d” overwogen dat de kosten voor een coach geen gebruikelijke kosten van levensonderhoud zijn en niet duidelijk is waarvoor de vrouw een coach nodig heeft. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij deze kosten maakt op aanraden van en na een doorverwijzing door de huisarts, in verband met haar emoties na de scheidingsmelding. Zij heeft evenwel, bijvoorbeeld door een verwijzing van een huisarts en een brief van haar zorgverzekeraar, ook in hoger beroep niet aangetoond dat de kosten noodzakelijk zijn en niet worden vergoed door de zorgverzekering. Ook het hof zal met deze kosten geen rekening houden.
Ad 3: De rechtbank heeft de posten dagelijks levensonderhoud (€ 600,- per maand) en vakanties (€ 200,- per maand) onder “ad e” en “ad i” in redelijkheid gesteld op € 350,- en € 150,- per maand. De post sport/hobby’s (volgens de rechtbank € 401,90) heeft zij onder “ad l” gesteld op € 345,- per maand.
De vrouw stelt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom niet van de door haar opgevoerde kosten levensonderhoud en vakanties is uitgegaan en dat de door haar opgevoerde kosten sport/hobby’s niet € 401,-, maar € 613,- per maand bedragen. De man weerspreekt de hogere kosten van levensonderhoud. Hij betwist dat de reizen in het door de vrouw zelf gemaakte overzicht daadwerkelijk in het verleden zijn gemaakt. Tenslotte betoogt de man dat de vrouw de kosten sport/hobby’s niet maandelijks/periodiek maakte in de mate die zij stelt. De vrouw heeft het door de man aangevoerde niet nader weersproken.
Het hof overweegt met betrekking tot deze posten als volgt. Als uitgangspunt geldt dat de opgevoerde kosten op de behoeftelijst redelijk moeten zijn en dat na het huwelijk niet zonder meer exact hetzelfde uitgavenpatroon als tijdens het huwelijk in stand moet kunnen worden gelaten, maar dat er een redelijk verband is tussen de welstand tijdens en na het huwelijk. Tegen deze achtergrond en gelet op het verweer van de man begroot het hof de posten levensonderhoud, vakanties en hobby’s/sport in redelijkheid op dezelfde bedragen als de rechtbank.
Het hof stelt de behoefte van de vrouw vast op € 2.356,- netto per maand.
De aanvullende behoefte van de vrouw
5.6.
De rechtbank heeft de aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.002,- bruto per maand. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van een door de vrouw te ontvangen ABP-uitkering van € 1.130,- bruto per maand en is rekening gehouden met de WOZ-waarde van de woning van de vrouw van € 318.000,-, de door de vrouw te betalen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 766,- per jaar en de algemene heffingskorting.
De man is van mening dat de vrouw in haar eigen behoefte dient te voorzien. De vrouw kan door arbeid inkomsten verwerven, zodat rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit van € 1.500,- bruto per maand. Mogelijk kan de vrouw na de echtscheiding aanspraak maken op een aanvullende uitkering op het nabestaandenpensioen. Zij kan een kleine hypothecaire geldlening afsluiten van ongeveer € 35.000,- waarmee zij de periode totdat zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt kan overbruggen. Met de bijtelling op grond van de afschaffing van de Wet Hillen dient geen rekening te worden gehouden, omdat met het vermogen verband houdende kosten voor rekening van de vrouw blijven, aldus nog steeds de man.
5.7.
De rechtbank heeft geen rekening gehouden met verdiencapaciteit van de vrouw en heeft daartoe het volgende vastgesteld. Partijen zijn negen jaar gehuwd geweest en hebben daarvoor tien jaar samengewoond. De vrouw is 61 jaar oud. Zij heeft voor het huwelijk haar baan opgezegd om vanaf 1999 in het bedrijf van de man te gaan werken. Zij heeft de Havo afgerond, maar geen andere opleidingen gevolgd. De vrouw heeft meerdere sollicitatiebrieven en daarop gevolgde afwijzingen overgelegd. Op grond van deze feiten en omstandigheden was de rechtbank van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich inspant een baan te vinden om daarmee geheel of gedeeltelijk in haar levensonderhoud te voorzien.
De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij gedurende de 25 jaar voordat zij in het bedrijf van de man is gaan werken steeds bij dezelfde werkgever heeft gewerkt, waardoor zij een eenzijdig arbeidsverleden heeft. Daarna heeft zij gedurende 18 jaar uitsluitend meegewerkt in de “eigen zaak”, zodat niet gezegd kan worden dat zij in die periode heeft deelgenomen aan het arbeidsproces. Voorts stelt zij gezondheidsproblemen te hebben, veroorzaakt door de medicatie voor een tijdens het huwelijk vastgestelde levensbedreigende ziekte. De man heeft het door de vrouw aangevoerde niet nader weersproken. Gelet op de leeftijd van de vrouw (thans 62 jaar), haar arbeidsverleden en haar blijkens de ook in hoger beroep overgelegde sollicitatiebrieven en daarop gevolgde afwijzingen, is genoegzaam komen vast te staan dat de vrouw zich in voldoende mate inspant om een baan te vinden, maar dat deze inspanningen niet tot resultaat leiden. Ook het hof houdt geen rekening met een verdiencapaciteit van de vrouw.
5.8.
In 2008 ontving de vrouw naast het ABP-nabestaandenpensioen een uitkering SVB van € 11.435,-. In 2010 ontving de vrouw nog slechts een sterk verminderd ABP-nabestaandenpensioen en was de uitkering van het SVB vervallen. De uitkering van het SVB zal niet meer betaald worden en de uitkering van het ABP zal door de echtscheiding niet hoger worden. Van een hoger inkomen dan de vrouw thans ontvangt kan, nu zoals hiervoor is overwogen ook niet met een verdiencapaciteit wordt rekening gehouden, niet worden uitgegaan.
Het hof volgt niet de stelling van de man dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij een kleine hypothecaire lening aangaat. Nog daargelaten dat het zeer de vraag is of de vrouw een hypothecaire lening zal kunnen verkrijgen, heeft zonder nadere toelichting, die ontbreekt, te gelden dat een dergelijke lening tot een hogere behoefte zal leiden.
Evenmin volgt het hof de man in zijn stelling dat geen rekening dient te worden gehouden met de bijtelling als gevolg van de afschaffing van de Wet Hillen. De vrouw heeft het grootste deel van haar na het huwelijk overgebleven vermogen gebruikt om haar woning te kopen en langs die weg haar woonlasten en daarmee haar behoefte fors te verminderen. Het gevolg van deze keuze, te weten dat de vrouw op grond van nieuwe regelgeving een bijtelling heeft gebaseerd op de waarde van de woning, kan daarom niet buiten beschouwing blijven.
De draagkracht van de man
5.9.
De rechtbank is voor de berekening van de draagkracht uitgegaan van de gemiddelde winst over 2015 tot en met 2017 van € 80.037,- per jaar. Naar de mening van de man is dit ten onrechte. Er is sprake van een dalende omzet sinds 2017 ten gevolge van het toenemende gebruik van de niet tot het vakgebied van de man behorende elektrische piano’s. Bovendien speelt de leeftijd van de man een rol. De man is 60 jaar en zit in de afbouwfase van zijn werkzame leven. Vanwege zijn leeftijd en gezondheidsklachten zal de man mensen moeten inschakelen om de piano’s te vervoeren of de klanten zelf moeten vragen hiervoor te zorgen. Volgens de man dient te worden uitgegaan van de volgende gegevens:
  • winst uit onderneming van € 50.000,- (a);
  • jaarlijkse reservering belastingclaim € 25.000,- per jaar (b);
  • arbeidsongeschiktheidsverzekering/oudedagsvoorziening € 10.000,- per jaar (c);
  • vooralsnog € 3.006,- per jaar aan woonlasten (d).
In zijn brief van 21 juni 2019 heeft de man hieraan de volgende gegevens toegevoegd:
  • naheffing en boete inkomsten- en omzetbelasting 2017 en 2018 (e);
  • jaarlijkse reservering bedrijfsauto en FOR (f).
De vrouw betwist de door de man gestelde oorzaken van de omzetdaling in 2017 en die van 2018 zoals deze uit de later overgelegde jaarstukken 2018 blijkt. Volgens haar is de man zonder noodzaak minder gaan werken, waartoe zij onder andere wijst op de wijziging van de openingstijden van het bedrijf in 2018. Op de jaarcijfers 2018 dient daarom volgens de vrouw een (nog nader te bepalen) correctie te worden aangebracht.
Het hof overweegt als volgt.
Ad a: Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man de door hem gestelde oorzaken van de omzetdaling in 2017 en 2018 niet nader onderbouwd. Niet is komen vast te staan derhalve dat het om een structurele daling gaat. Het hof zal, zoals gebruikelijk, uitgaan van de gemiddelde winst over de laatste drie jaar, dat wil zeggen van 2016 tot en met 2018. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw niet aangetoond dat de man minder werkt dan voorheen. Het hof ziet geen aanleiding voor een correctie op de winst van 2018.
Ad b: In de memorie van grieven heeft de man gesteld dat hij bij het staken van zijn onderneming met de belastingdienst zal moeten afrekenen over het verschil tussen de boekwaarde van zijn bedrijfspand en de werkelijke waarde. De verwachte claim bedraagt ruim € 200.000,-. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man erop gewezen dat deze belastingschuld niet actueel en daarmee voor het onderhavige geschil niet relevant is; rekening moet worden gehouden met de belastingschuld zoals die volgt uit de stukken, overgelegd als productie bij brief van 21 juni 2019. Het hof komt hierop onder e terug.
Ad c: De man heeft zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering opgezegd en wendt de premie thans aan voor het treffen van een ZZP-pensioenvoorziening, waarvan hij het kapitaal bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd kan aanwenden voor een oudedagsvoorziening of in geval van arbeidsongeschiktheid voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De vrouw heeft het door de man gestelde jaarlijkse bedrag van € 10.000,- niet betwist. Het hof zal dit bedrag als uitgave meenemen in de draagkrachtberekening in plaats van de door de rechtbank in aanmerking genomen premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 3.856,- per jaar.
Ad d: De rechtbank heeft vastgesteld dat de woonlasten tijdens het huwelijk van partijen altijd zijn voldaan vanuit de onderneming van de man en heeft uitsluitend rekening gehouden met het forfait eigenaarslasten van € 95,- per maand. De man heeft ook in hoger beroep geen stukken overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de belastingdienst van oordeel is dat de man een bijtelling dient te krijgen voor het privégebruik van een deel van het pand dan wel dat het pand naar privé moet worden overgeheveld. Het hof zal dan ook geen rekening houden met de door de man gestelde woonlasten.
Ad e: In zijn brief van 21 juni 2019 heeft de man een toelichting gegeven op de meegezonden producties 7, 8 en 9, te weten een brief van de belastingdienst van 19 februari 2019, waarin het boekenonderzoek inzake de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting 2016 wordt uitgebreid over de aangiften van 2017, een uitdraai met de standpunten van de belastingdienst en een e-mail van de boekhoudster van de man. Het hof leidt uit voormelde stukken af dat mogelijk over 2016 en 2017 een aantal naheffingen zal plaatsvinden. Ter zitting heeft de man zich in dit verband op het standpunt gesteld dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 6.250,- per jaar. Ten aanzien van dit onderdeel is echter niet komen vast te staan dat de naheffingen daadwerkelijk zullen volgen en welk totaalbedrag deze betreffen. Het hof houdt ook hiermee geen rekening.
Ad f: Ter zitting heeft de man verklaard dat hij bij het staken van de onderneming met de belastingdienst zal moeten afrekenen ter zake van de FOR en dat hij thans en in de komende jaren geen reservering daarvoor maakt. Het hof zal daarom bij het vaststellen van de in aanmerking te nemen winst uit onderneming geen rekening houden met een reservering voor FOR. Ten aanzien van de bedrijfsauto heeft de man geen nadere toelichting gegeven. Het is het hof daarom niet duidelijk geworden of hij hiervoor reserveert en zo ja, met welk bedrag. Ook hiermee zal het hof geen rekening houden.
5.10.
Uitgaande van een (gemiddelde) winst uit onderneming van € 63.247,- per jaar en rekening houdend met € 10.000,- per jaar voor een ZZP-pensioenvoorziening en de hiervoor onder 3.3 genoemde lasten, heeft de man draagkracht voor een partneralimentatie van € 1.974,- bruto per maand. Op basis van de door het hof verrichte jusvergelijking, waarbij rekening is gehouden met de door de vrouw betaalde premie zorgverzekering, komt het hof tot het oordeel dat de vrouw met voormeld bedrag niet wordt bevoordeeld ten opzichte van de man, zodat geen correctie ten behoeve van de man hoeft plaats te vinden. Gelet op deze uitkomst alsmede op het overig overwogene, ziet het hof aanleiding de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie te bepalen op een bedrag van € 1.974,- bruto per maand.
Afbouw en nihilstelling van de partneralimentatie
5.11.
De man verzoekt de partneralimentatie per 1 januari 2024 op nihil te stellen. Hij voert daartoe aan dat de vrouw dan in staat zal zijn in haar behoefte te voorzien met haar AOW-uitkering en haar uitkeringen uit nabestaanden- en ouderdomspensioen. Ervan uit gaande dat de vrouw in staat is haar verdiencapaciteit te benutten verzoekt de man voorts de bijdrage in de tussenliggende periode halfjaarlijks te verminderen met ingang van 1 juli 2019.
De vrouw heeft daar tegenover aangevoerd dat zij vanaf 67-jarige leeftijd een bedrag van € 380,- netto per maand aan ouderdomspensioen zal ontvangen, naast de AOW-uitkering en de nabestaandenuitkering van € 653,- netto per maand. Zij verwacht geen aanspraak te kunnen maken op te verevenen pensioen van de man.
5.12.
Het hof overweegt dat met de vanaf haar 67e te verwachten extra inkomsten van de vrouw, gelet op de hiervoor vastgestelde aanvullende behoefte van € 3.002,- bruto per maand - waarbij rekening is gehouden met eigen inkomsten van de vrouw uit het nabestaandenpensioen - en het thans beschikbare bedrag voor alimentatie van € 1.974,- bruto per maand, niet geconcludeerd kan worden dat de vrouw met ingang van 1 januari 2024 zelf volledig in die behoefte zal kunnen voorzien. Extra inkomsten van de vrouw op zichzelf bezien leveren een wijziging van omstandigheden op, maar het hof ziet geen aanleiding reeds thans op een wijziging vooruit te lopen. Niet uit te sluiten valt immers dat te zijner tijd sprake zal zijn van een wijziging van meerdere feiten en omstandigheden, hetgeen een volledig nieuwe beoordeling zal vergen.
Hiervoor heeft het hof overwogen dat genoegzaam is komen vast te staan dat de vrouw zich in voldoende mate inspant om een baan te vinden, maar dat deze inspanningen niet tot resultaat leiden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de vrouw verdiencapaciteit heeft en deze kan benutten. Indien deze situatie in de toekomst verandert kan de man een verzoek tot wijziging van de bijdrage indienen.
De verzoeken tot nihilstelling en afbouw van de bijdrage zullen worden afgewezen.
Het door de vrouw verzochte bedrag van € 58.370,-
5.13.
De vrouw stelt voorafgaand aan het huwelijk de volgende betalingen voor de man te hebben gedaan:
19 maart 2004 aanbetaling keuken woning man € 1.799,-
medio 2004 betaling restant bedrag keuken woning man € 5.250,-
2. 17 17 maart 2005 betaling aan man (overgemaakt op bankrekening man) € 10.000,-
2. 17 medio 2005 betaling houten vloer woonkamer (factuur) € 4.700,-
2. 17 24 december 2007 (t.b.v. verbouwing badkamer woning man) € 10.000,-
2. 17 8 augustus 2008 (t.b.v. de tuinaanleg woning man) € 7.219,-
2. 17 18 september 2008 aanbetaling reis € 1.500,-
2. 17 11 november 2008 € 7.320,- (reis van de man en de vrouw) ½ € 4.410,-
2. 17 18 november 2008 (gestort op zakelijke rekening man) € 15.000,-
5.14.
De vrouw heeft op de voet van artikel 827 lid 1 onder f Rv voor deze betalingen een vergoeding van de man verzocht. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek. Het verzoek ziet op de afwikkeling van de financiële gevolgen van de samenleving van partijen voorafgaand aan hun huwelijk en hangt daarom voldoende samen met de overige verzoeken in het kader van de echtscheiding. Voorts is niet te verwachten dat de behandeling van het verzoek tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
5.15.
De man heeft een beroep op verjaring gedaan. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen kan de vraag of dit verweer doel treft in het midden blijven.
5.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij geen schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan en evenmin uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende algemene afspraken hebben gemaakt over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving voorafgaande aan het huwelijk. Gelet op onder meer HR 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707) dient aan de hand van het algemene verbintenissenrecht te worden beoordeeld of de vrouw ter zake van haar betalingen een vergoedingsrecht jegens de man geldend kan maken en is overeenkomstige toepassing van 1:87 Burgerlijk Wetboek niet aan de orde. De vrouw heeft haar verzoek tot vergoeding gebaseerd op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en (althans) de redelijkheid en billijkheid.
5.17.
De man heeft aangevoerd dat tijdens de samenleving over en weer sprake was van gebaren met een substantieel belang. Zo heeft de man in die periode een Steinway vleugel met een waarde tussen de € 35.000,- en € 40.000,- aan de vrouw geschonken. Hij heeft in die periode volledig voorzien in de kosten van levensonderhoud, reden waarom de man zich op het standpunt stelt dat de vordering van de vrouw door middel van verrekening met de door hem betaalde kosten van levensonderhoud is tenietgegaan. De man wijst erop dat de reiskosten een vakantie naar Egypte betreffen. Partijen zijn daar tweemaal naar toe gegaan, de vrouw heeft de ene keer betaald en de man de andere keer. Voor zover de vrouw bedragen heeft overgemaakt naar de zakelijke rekening van de man valt niet uit te sluiten dat de man deze bedragen heeft terugbetaald. De verbouwingen zijn gefinancierd met vermogen van de man en zijn betaald van zijn zakelijke rekening, waartoe hij verwijst naar de door hem overgelegde bankafschriften. Tenslotte voert de man aan dat de samenwoning van partijen is gevolgd door hun huwelijk onder huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet gemeld dat zij jegens de man een vergoedingsrecht voor door haar verrichte betalingen had, hoewel tijdens de bespreking wel over vergoedingsrechten is gesproken, gelet op de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen betalingsverplichting van € 100.000,- van de man aan de vrouw. Langs die weg heeft de vrouw volgens de man afstand van recht gedaan, althans haar recht alsnog vergoeding te vorderen verwerkt.
5.18.
Het hof overweegt als volgt. Voor onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) geldt als vereiste dat de prestatie zonder rechtsgrond moet zijn verricht. Een verrijking is ongerechtvaardigd indien daarvoor geen redelijke grond aanwezig is (artikel 6:212 BW). Hetgeen de man heeft aangevoerd komt erop neer dat tijdens de samenleving betalingen door de vrouw zijn gedaan uit hoofde van schenking(en) en uit hoofde van een of meerdere geldleningen. Ook zijn volgens zijn stellingen tijdens de samenleving door partijen over en weer betalingen gedaan – door de man de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en door de vrouw andere kosten – als gebruikelijke gang van zaken, derhalve op grond van stilzwijgende afspraken. De vrouw heeft de door de man geschetste feitelijke gang van zaken en hetgeen partijen volgens de man uit hun onderlinge gedragingen mochten afleiden niet voldoende gemotiveerd weersproken. Derhalve is niet komen vast te staan dat op het moment dat de vrouw de betalingen verrichtte geen rechtsgrond voor de betalingen bestond respectievelijk dat er geen redelijke grond voor de betalingen aanwezig was. Het beroep van de vrouw op onverschuldigde betaling respectievelijk ongerechtvaardigde verrijking kan reeds op deze grond niet slagen.
5.19.
Ter onderbouwing van haar beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft de vrouw aangevoerd dat zij op grond van de huwelijkse voorwaarden niet door het huwelijk mede-eigenaar van de woning van de man is geworden en jegens de man geen aanspraak op de woning geldend kan maken. Op die grond dienen volgens de vrouw haar betalingen voor de verbouwing en verbetering van de woning tot een vergoedingsrecht te leiden.
Ook dit betoog treft geen doel. In het licht van hetgeen de man heeft aangevoerd over de achtergrond van de door de vrouw verrichte betalingen, heeft de vrouw onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen mede beheersen, met zich brengen dat de vrouw recht heeft op vergoeding van door haar gestelde betalingen voor de verbouwing/verbetering van de woning van de man. Gelet op de omstandigheid dat partijen na hun samenleving zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden waarbij partijen een specifiek vorderingsrecht van de vrouw zijn overeengekomen (mede) in verband met de voorhuwelijkse periode (zie nader rechtsoverweging 5.21 en volgende), ligt het door de vrouw gedane beroep op de redelijkheid en billijkheid eens te minder voor de hand. In ieder geval mocht aan de stelplicht van de vrouw hoge eisen worden gesteld, aan welke eisen zij niet heeft voldaan.
5.20.
Gelet op het voorgaande is het door de vrouw verzochte bedrag van in totaal € 58.370,- niet toewijsbaar.
Het door de vrouw verzochte bedrag van € 70.000,-
5.21.
Het dossier bevat twee versies van de huwelijkse voorwaarden. Volgens het door de notaris op 27 september 2016 uitgegeven afschrift luidt artikel 12 als volgt:
“Indien het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden zal de man aan de vrouw een bedrag groot eenhonderdduizend euro (€ 100.000,00) uitkeren.”Tussen partijen is niet in geschil dat de tekst van artikel 12 in het door de notaris op 14 juli 2009 uitgegeven afschrift, waarvan de inhoud hiervoor onder 3.2 is weergegeven, de tekst is die tussen hen geldt. Evenmin is in geschil dat de man inmiddels een bedrag van € 100.000,- aan de vrouw heeft voldaan.
De vrouw heeft in eerste aanleg onder andere gesteld dat het bedrag van € 100.000,- is gebaseerd op een vergoeding van € 10.000,- per jaar voor de voorhuwelijkse periode van 10 jaar. Zij heeft een vergoeding van € 70.000,- verzocht voor door haar tijdens het huwelijk verrichte onbezoldigde werkzaamheden. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 100.000,- is bedoeld als “lump sum”.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen en daartoe overwogen dat, in het licht van de omstandigheid dat naar vaste rechtspraak geldt dat het feit dat het vermogen van een onderneming is gevormd mede door arbeidsinspanningen van de vrouw op zichzelf onvoldoende is om de huwelijkse voorwaarden op grond van de redelijkheid en billijkheid te doorbreken, de vrouw onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat onverkorte toepassing van de huwelijkse voorwaarden tot een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat zou leiden. Omdat artikel 1:95a BW ziet op een ander huwelijksgoederenregime, heeft de rechtbank het beroep van de vrouw op analoge werking van die bepaling verworpen.
5.22
De vrouw stelt dat de rechtbank heeft nagelaten de gronden te vermelden die zij aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd en tevens heeft verzuimd een oordeel te geven over het verschil van mening van partijen over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Het hof begrijpt het door de vrouw voorts aangevoerde als volgt:
Pas indien tot het oordeel wordt gekomen dat het standpunt van de man met betrekking tot de strekking van artikel 12 huwelijkse voorwaarden juist is, kan worden toegekomen aan de beoordeling van de vraag of haar verzoek leidt tot toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW. Indien het standpunt van de vrouw wordt gevolgd en wordt geoordeeld dat de vergoeding van € 100.000,- niet ziet op tijdens het huwelijk door haar verrichte onbezoldigde werkzaamheden, moet worden vastgesteld dat partijen daarvoor geen regeling hebben getroffen en dient op grond van artikel 6:248 lid 1 BW te worden beoordeeld of het feitelijk handelen van partijen tot een aanvullende vergoedingsplicht van de man leidt.
Artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden voorziet in een vergoedingsrecht ter zake van een waarde die ten behoeve van de ene echtgenoot aan het vermogen van de andere echtgenoot is onttrokken. De door de vrouw onbezoldigd verrichte arbeid dient te worden opgevat als een waarde die aan het vermogen van de vrouw is onttrokken ten behoeve van de man, die daardoor geen werknemer in dienst heeft hoeven nemen.
De vrouw wijst erop dat tijdens de parlementaire behandeling van de per 1 januari 2018 in werking getreden wetswijziging amendementen zijn ingediend om tot een billijkheidscorrectie te komen voor de arbeid die een echtgenoot verricht in het door de andere echtgenoot uitgeoefende beroep of bedrijf. Van de zijde van de regering is indertijd het standpunt ingenomen dat voor de gevallen van koude uitsluiting de bestaande wetgeving toereikend was. De billijkheidscorrectie is in artikel 1:95a BW ingevoerd voor de gemeenschap van goederen en dient naar de mening van de vrouw, nu de rechter op basis van de wettelijke regeling kan ingrijpen, bij koude uitsluiting naar analogie te worden toegepast.
Voor zover nodig doet de vrouw een beroep op de artikelen 6:2, 6:248 lid 2 en 6:258 BW. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die mede de rechtsverhouding tussen (gewezen) echtgenoten bepalen, dienen ertoe te leiden dat aan de vrouw een vergoeding wordt toegekend voor door haar tijdens het huwelijk verrichte onbezoldigde werkzaamheden. Het niet toekennen van een dergelijke vergoeding is naar de huidige maatschappelijke opvattingen zodanig in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dat dit onaanvaardbaar is.
Tenslotte doet de vrouw een beroep op ongerechtvaardigde verrijking.
5.23.
De vraag hoe in de huwelijkse voorwaarden de verhouding van partijen is geregeld en of die huwelijkse voorwaarden een leemte laten die moet worden aangevuld, moet worden beantwoord op grond van de tekst en inhoud van de huwelijkse voorwaarden, en aan de hand van hetgeen partijen ten tijde van het overeenkomen van de huwelijkse voorwaarden over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit verband zijn aldus van belang de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden op dit punt, de omstandigheden waaronder deze zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen.
Het hof stelt voorop dat de tekst van de huwelijkse voorwaarden geen toelichting bevat over de samenstelling van het bedrag van € 100.000,-. Volgens de letterlijke tekst van artikel 12 heeft de vrouw in geval van echtscheiding recht op een vergoeding van € 100.000,- voor door haar verrichte onbezoldigde werkzaamheden vanaf 1990, zonder dat daarbij een einddatum voor het verrichten van die werkzaamheden wordt genoemd. Het hof leest deze tekst aldus dat de vergoeding van € 100.000,- is bedoeld voor alle door de vrouw in de onderneming van de man verrichte werkzaamheden, derhalve zowel voor als nadat partijen in het huwelijk zijn getreden. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 12 op de wens van de vrouw in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen. Volgens de vrouw heeft de notaris uitgelegd dat zij gedurende 10 jaar € 10.000,- per jaar had opgebouwd en dat het onredelijk zou zijn wanneer zij daarvoor geen vergoeding zou ontvangen omdat in de huwelijkse voorwaarden koude uitsluiting werd overeengekomen. De man heeft verklaard dat dit niet zo op hem is overgekomen. Volgens hem wilde de vrouw voor het geval van echtscheiding over extra geld beschikken om een zelfstandig bestaan op te starten. Hij heeft geen overleg gevoerd over het bedrag van € 100.000,-, maar gewoon ermee ingestemd.
Naar het oordeel van het hof kan de verklaring van de vrouw met betrekking tot hetgeen bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden met de notaris is besproken niet ertoe leiden dat, in weerwil van de op zichzelf duidelijke tekst van artikel 12, deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat het bedrag van € 100.000,- uitsluitend ziet op de voor het huwelijk verrichte werkzaamheden. Uit hetgeen de man over die bespreking heeft verklaard valt af te leiden dat de man de uitlatingen van de notaris niet op die manier heeft begrepen en dat de bepaling verder niet nader met hem is besproken, zodat hij deze naar het oordeel van het hof ook niet op die manier hoefde te begrijpen. Ook valt niet goed in te zien waarom, indien daadwerkelijk was bedoeld de vergoeding te beperken tot de datum van het huwelijk, deze einddatum niet in de tekst van artikel 12 is opgenomen.
5.24.
Uit het voorgaande volgt dat ervan uitgegaan moet worden dat de vergoeding van € 100.000,- in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden tevens ziet op door de vrouw tijdens het huwelijk verrichte werkzaamheden van de man. Nu in die bepaling reeds is voorzien in een vergoeding voor die werkzaamheden komt het hof niet toe aan een beoordeling van de vraag of artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden aldus moet worden uitgelegd dat deze werkzaamheden dienen te worden opgevat als een waarde die ten behoeve van de man aan het vermogen van de vrouw is onttrokken.
5.25.
Ter onderbouwing van haar beroep op de artikelen 6:2, 6:248 lid 2 en 6:258 BW heeft de vrouw het volgende aangevoerd. De vrouw heeft in 1999 een baan opgegeven om in de onderneming van de man te gaan werken. Met het aangaan van het huwelijk heeft zij een deel van haar nabestaandenuitkering verloren. De man heeft gedurende het huwelijk aanzienlijk geprofiteerd van de arbeidsinspanningen van de vrouw. De vrouw heeft deze inspanningen gedaan met het oog op een gezamenlijk profijt, welk profijt door de echtscheiding aan haar zijde wegvalt. Zij wijst erop dat partijen in de huwelijkse voorwaarden geen verrekenbeding zijn overeengekomen.
De man heeft daar tegenover het volgende gesteld. Reeds rond 2001 had hij geen personeel meer in dienst en is hij gaan werken met een extern bedrijf dat de werkzaamheden op projectbasis verricht. De man betwist de bij de pleitnota in eerste aanleg door de vrouw ingediende omschrijving van de werkzaamheden die zij stelt te hebben verricht. De vrouw verrichtte hand- en spandiensten en gemiddeld kwam er slechts een klant per week naar de winkel. De vrouw was in verband met haar hobby’s veel weg en hield zich daar ook binnenshuis mee bezig. De man heeft in verband daarmee een camera in haar atelier aangebracht, zodat de vrouw niet aanwezig hoefde te blijven in de winkel. Volgens de man heeft hij de vrouw meermalen gesuggereerd om weer buitenshuis te gaan werken. Tenslotte stelt hij dat hij gedurende het huwelijk steeds de kosten van de huishouding voor zijn rekening heeft genomen. Indien hij de vrouw salaris had betaald, had zij daaruit aan deze kosten moeten bijdragen.
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat de camera nooit is gebruikt. Voor het overige heeft zij de stellingen van de man niet weersproken. In het licht van hetgeen de man naar voren heeft gebracht, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld om een beroep op de artikelen 6:2, 6:248 lid 2 en 6:258 BW te doen slagen.
5.26.
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij tijdens het huwelijk niet buitenshuis heeft willen werken of andere werkzaamheden heeft willen doen. Gelet op hetgeen de man, niet nader betwist door de vrouw, heeft aangevoerd over de inhoud van haar werkzaamheden in zijn onderneming en de door hem betaalde kosten van de huishouding, kan niet geoordeeld worden dat de vrouw is verarmd, zoals op grond van artikel 6:212 BW vereist. Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking faalt eveneens.
5.27.
Ook het beroep van de vrouw op analoge toepassing van artikel 1:95a BW heeft geen succes. Zoals de vrouw zelf stelt is deze bepaling ingevoerd voor de sinds 1 januari 2018 geldende beperkte wettelijke gemeenschap van goederen en staat de rechtspraak de reeds op dat moment bestaande wetgeving ter beschikking voor de gevallen van koude uitsluiting. Met de op 1 januari 2018 bestaande wetgeving is niet artikel 1:95a BW bedoeld. Deze bepaling is immers pas op die datum ingevoerd. De op dat moment wel bestaande wettelijke bepalingen zijn hierboven onder 5.25 en 5.26 besproken.
5.28.
Het door de vrouw verzochte bedrag van € 70.000,- is niet toewijsbaar.
Conclusie
5.29.
In principaal appel slaagt grief 4 (deels) en falen de overige grieven.
Grief 2 in incidenteel appel slaagt, maar kan niet leiden tot toewijzing van het door de vrouw verzochte. De overige grieven in incidenteel appel falen.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarbij een uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw van € 3.000,- bruto per maand is bepaald en voor zover daarbij de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek de man te veroordelen een bedrag van € 58.370,- aan haar te voldoen. Het hof zal de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 1.974,- bruto per maand vaststellen en het verzoek van de vrouw met betrekking tot het bedrag van € 58.370,- afwijzen. Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij 1) is bepaald dat de man € 3.000,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud en 2) de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek de man te veroordelen aan de vrouw een bedrag van € 58.370,- te voldoen en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man € 1.974,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoer bij voorraad;
wijst het verzoek van de vrouw de man te veroordelen aan de vrouw een bedrag van
€ 58.370,- te voldoen af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige voor zover aan hoger beroep onderworpen;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. A.R. Sturhoofd en mr. H.A. van den Berg in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 8 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.