ECLI:NL:GHAMS:2019:3692

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
23-003427-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake mishandeling en zware mishandeling van partner

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Suriname in 1964, was aangeklaagd voor mishandeling en zware mishandeling van zijn levensgezel. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door de aangeefster van de trap te duwen en haar te schoppen en stompen. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 23 augustus 2019 en het eerdere onderzoek in eerste aanleg. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en is tot een andere bewezenverklaring gekomen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling en mishandeling van zijn levensgezel, waarbij het hof de verklaringen van de aangeefster als betrouwbaar heeft aangemerkt. De verdachte is vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar is wel veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 164 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uur. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die bestaat uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003427-18
datum uitspraak: 6 september 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 september 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-684414-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1964,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 augustus 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging van de tenlastelegging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
Feit 1
primairhij op of omstreeks 17 september 2017 te Uithoorn, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (zijn levensgezel) [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] (hard) van de trap heeft (af) geduwd;
subsidiairhij op of omstreeks 17 september 2017 te Uithoorn, in elk geval in Nederland, aan zijn levensgezel [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te weten een gescheurde wervel/gebroken rug, heeft toegebracht, door met dat opzet
- voornoemde [slachtoffer] (hard) van de trap af te duwen en/of
- op/tegen de ribben, in elk geval op/tegen het lichaam, van voornoemde [slachtoffer] te schoppen en/of te trappen en/of te stompen en/of
- voornoemde [slachtoffer] (hard) te duwen waardoor voornoemde [slachtoffer] (hard) ten val gekomen is en/of
- voornoemde [slachtoffer] met haar hoofd tegen de muur te slaan;
meer subsidiairhij op of omstreeks 17 september 2017 te Uithoorn, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn levensgezel [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
- voornoemde [slachtoffer] van de trap heeft (af) geduwd en/of
- op/tegen de ribben, in elk geval op/tegen het lichaam, van voornoemde [slachtoffer] heeft geschopt en/of getrapt en/of gestompt en/of
- het hoofd van voornoemde [slachtoffer] op/tegen een muur en/of deur heeft geslagen en/of geduwd en/of
- op/tegen het hoofd, in elk geval op/tegen het lichaam, van voornoemde [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt
- voornoemde [slachtoffer] (hard) te duwen waardoor voornoemde [slachtoffer] (hard) ten val gekomen is en/of
- voornoemde [slachtoffer] met haar hoofd tegen de muur te slaan;
Feit 2hij in of omstreeks de periode van 26 juli 2017 tot en met 31 augustus 2017 te Uithoorn, in elk geval in Nederland, zijn levensgezel [slachtoffer], heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] vast te pakken en/of op de grond te gooien (waardoor voornoemde [slachtoffer] met haar hoofd tegen een deur is gevallen).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het onder 1 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen is, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof zal dit oordeel niet nader motiveren, omdat de advocaat-generaal dit heeft gevorderd en dit door de raadsman is bepleit.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte ook van het onder 1 subsidiair en meer subsidiair, alsmede van het onder 2 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte de ten laste gelegde geweldshandelingen ontkent en het dossier onvoldoende steunbewijs bevat voor de verklaringen van de aangeefster. Voorts is het rugletsel van de aangeefster eerder ontstaan dan op 17 september 2017, kan het bij de aangeefster geconstateerde (rug)letsel niet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel en levert het duwen van de aangeefster geen poging tot zware mishandeling op. Tenslotte heeft de raadsman betoogd dat de verklaringen van de aangeefster tegenstrijdigheden bevatten.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe als volgt.
Uit de verklaringen van de aangeefster [slachtoffer] blijkt dat zij op twee verschillende momenten door haar toenmalige partner, de verdachte, is mishandeld. Het eerste incident vond plaats nadat de verdachte tegen haar dochter had geschreeuwd dat zij een ‘kutkind’ is, in reactie waarop de aangeefster de verdachte een klap in zijn gezicht heeft gegeven. De verdachte heeft de aangeefster vervolgens vastgegrepen en door de kamer gegooid. Zij is hierdoor op de grond gevallen en met haar hoofd tegen de keukendeur terecht gekomen. Ten gevolge hiervan had zij pijnklachten in haar nek en rug. Bij het tweede incident, dat plaatsvond op 17 september 2017 naar aanleiding van onenigheid over de telefoon van de aangeefster, heeft de verdachte haar met zijn vuisten een aantal flinke stompen op het hoofd en lichaam gegeven. Toen de aangeefster op enig moment probeerde te vluchten, heeft hij haar terwijl zij op de grond lag hard gestompt en geschopt, onder andere tegen haar rug en ribben. Dat is het moment waarop de rug van de aangeefster is gebroken.
Bij een gebrek aan solide aanknopingspunten waardoor getwijfeld moet worden aan de door de aangeefster beschreven feitelijke toedracht, ziet het hof geen aanleiding om haar verklaringen onbetrouwbaar of ongeloofwaardig te achten. Voor zover de verklaringen van de aangeefster op detailniveau van elkaar verschillen, is het hof – anders dan de raadsman – van oordeel dat de lezing van de aangeefster daarbij op hoofdlijnen en essentiële onderdelen consistent is gebleven.
De verklaringen van de aangeefster staan bovendien geenszins op zichzelf. Deze vinden ten aanzien van het eerste incident op wezenlijke onderdelen steun in het WhatsApp-gesprek tussen de aangeefster en ‘[verdachte]’, waarvan de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij dat is, op 27 juli 2017. Daaruit volgt namelijk, kort gezegd, dat de aangeefster zegt dat de verdachte te ver is gegaan door ‘die kleine’ van vijf jaar uit te schelden, dat hij de aangeefster ‘flink heeft aangepakt’ en dat zij door hetgeen de verdachte haar heeft aangedaan pijn ondervindt in haar nek/rug. De inhoud van dit gesprek kan naar het oordeel van het hof niet anders worden begrepen dan dat de verdachte geweld tegen de aangeefster heeft uitgeoefend en haar daarbij pijn heeft gedaan. De ontkennende verklaringen van de verdachte vallen hiermee niet te rijmen. Het hof acht die verklaringen van de verdachte dan ook niet geloofwaardig en gaat daaraan voorbij.
Met betrekking tot het tweede incident vindt de verklaring van de aangeefster allereerst bevestiging in het feit dat zij op 17 september 2017 op de spoedeisende hulp van het ziekenhuis Amstelland heeft gelegen terwijl haar hoofd werd gestabiliseerd door een hoofdstabilisator. De verhorende verbalisanten hebben toen tevens waargenomen dat de aangeefster gedurende het afleggen van haar verklaring overstuur was. Daarnaast heeft [naam 1], werkzaam als chirurg in voornoemd ziekenhuis, op 19 september 2017 vastgesteld dat de aangeefster veel pijn aan haar rug had en dat sprake was van uitwendig waarneembaar letsel, te weten: een hoofdwond, een zwelling aan de derde vinger van de linkerhand en kneuzingen van de linkerarm en de ribbenkast. Voorts heeft hij geconstateerd dat sprake was van een breuk van de zevende thoracale wervel (gebroken rug).
Het hof acht het door de verdachte geschetste alternatieve scenario, dat de gebroken rug het gevolg zou zijn van het eerste incident, niet aannemelijk geworden. Daartoe is redengevend dat de aangeefster expliciet heeft verklaard dat dat rugletsel is ontstaan door het incident op 17 september 2017; niet eerder dan dit incident ondervond zij last van die plek in haar rug. Daarnaast acht het hof het hoogst onwaarschijnlijk dat de aangeefster langere tijd met deze gebroken ruggenwervel heeft rondgelopen.
Voorts is het hof, anders dan de raadsman, van oordeel het naar aanleiding van het tweede incident op 19 september 2017 bij de aangeefster geconstateerde letsel, te weten: een gescheurde wervel c.q. gebroken rug, kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht, gelet op de aard hiervan, de noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitblijven van uitzicht op volledig herstel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aangeefster gedurende zes weken een korset heeft moeten dragen, de ruggenwervel weliswaar genezen is maar altijd scheef zal blijven staan, sprake is van aanhoudende pijnklachten in de rug en – blijkens de in hoger beroep overgelegde brief van huisarts [naam 2] – ruim twee jaar na dato nog steeds fysiotherapie is geïndiceerd in verband met rug- en nekklachten ten gevolge van de mishandeling.
Hetgeen overigens door de raadsman is aangevoerd wordt weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1
subsidiairhij op 17 september 2017 te Uithoorn aan zijn levensgezel [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gescheurde wervel/gebroken rug, heeft toegebracht, door met dat opzet tegen de ribben, in elk geval tegen het lichaam, van voornoemde [slachtoffer] te schoppen en stompen;
Feit 2hij op of omstreeks 26 juli 2017 te Uithoorn, zijn levensgezel [slachtoffer], heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] vast te pakken en op de grond te gooien waardoor voornoemde [slachtoffer] met haar hoofd tegen een deur is gevallen.
Hetgeen onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
zware mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank heeft daaraan een meldplicht en een ambulante behandelverplichting als bijzondere voorwaarden verbonden. Tevens heeft de rechtbank, kort gezegd, de volgende maatregelen opgelegd: een contactverbod en een gebiedsverbod.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De verdediging heeft, in geval van een bewezenverklaring, verzocht aan de verdachte een (forse) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, eventueel gecombineerd met een taakstraf. Daartoe is onder meer gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het tijdsverloop sinds het incident.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling en zware mishandeling van zijn toenmalige partner. Hij heeft haar in haar eigen woning op de grond gegooid, geschopt en gestompt, waardoor zij gedurende lange tijd veel pijn heeft geleden en onder meer een gebroken rug heeft opgelopen. Het toegepaste geweld heeft een grote impact gehad op het slachtoffer, hetgeen ook is gebleken uit de slachtofferverklaring die ter terechtzitting in hoger beroep is voorgedragen. Voorts kunnen feiten als het onderhavige bijdragen aan gevoelens van onrust in de samenleving. Het hof rekent dit alles de verdachte ernstig aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 augustus 2019 is hij eerder ter zake van geweldsdelicten onherroepelijk veroordeeld. Gelet op het feit dat die veroordelingen van meer dan tien jaar geleden dateren, zal het hof deze omstandigheid niet ten nadele van de verdachte wegen.
Het hof heeft bij de strafoplegging voorts acht geslagen op de relevante oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarin voor een eenvoudige mishandeling, lichamelijk letsel ten gevolge hebbend een geldboete ter hoogte van € 750,00 wordt genoemd. Voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel zonder gebruikmaking van een wapen is volgens die oriëntatiepunten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden geïndiceerd. In strafverzwarende zin weegt het hof mee dat in het onderhavige geval sprake is van huiselijk geweld en de ernst van het toegebrachte rugletsel. Het hof acht het desalniettemin, gelet op het tijdsverloop sinds de bewezen verklaarde feiten en het gedrag van de verdachte in de tussenliggende periode, niet opportuun een straf aan de verdachte op te leggen ten gevolge waarvan hij opnieuw gedetineerd zou raken. Om die reden zal worden volstaan met de oplegging van een (grotendeels) voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf. Ter beperking van het recidiverisico zullen aan de proeftijd de door de reclassering in het advies van 19 februari 2018 genoemde bijzondere voorwaarden worden verbonden, zoals door de advocaat-generaal is gevorderd. De verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep bereid verklaard daaraan zijn medewerking te verlenen. Voor oplegging bij maatregel op de voet van artikel 38v Wetboek van Strafrecht van een contact- en locatieverbod ziet het hof geen aanleiding meer, nu aanwijzingen ontbreken dat de verdachte het slachtoffer nog benadert of opzoekt.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt (na wijziging van de materiële schade ter terechtzitting in eerste aanleg) € 9.984,11, bestaande uit de navolgende schadeposten:
  • immateriële schade € 8.000,00
  • materiële schade (totaal) € 1.984,11
a) reiskosten ziekenhuis € 4,94
b) parkeerkosten ziekenhuis € 6,60
c) apotheekkosten € 89,40
d) kosten vervangen sloten € 175,00
e) eigen risico € 119,21
f) kosten Aware-systeem en verhuiskosten € 1.588,96
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.359,15, bestaande uit een bedrag van € 395,15 aan materiële schade en een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade. De rechtbank heeft de kostenpost f) niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vordering in zoverre onvoldoende onderbouwd is.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering (het hof begrijpt hiermee: de vordering zoals ter terechtzitting in eerste aanleg gewijzigd). Voorts zijn in hoger beroep namens de benadeelde partij stukken overgelegd ter nadere onderbouwing van de immateriële schade. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vertegenwoordiger van de benadeelde partij zich ten aanzien van de materiële schade gerefereerd aan het door de rechtbank toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding geheel wordt toegewezen, met uitzondering van de gevorderde materiële schade betreffende het Aware-systeem, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft zich, gelet op de bepleite vrijspraak, primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering. Subsidiair is de vordering tot schadevergoeding ten aanzien van de materiële schade betwist onder verwijzing naar het in eerste aanleg ingenomen standpunt.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 395,15 aan materiële schade (de schadeposten a tot en met e). Het hof verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank dienaangaande die als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Verder is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 5.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het handelen van de verdachte, de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij – onder meer bestaande uit een hoofdwond, een kneuzing van de linkerarm en ribbenkast en een scheur in de zevende thoracale wervel (gebroken rug) waarvoor de benadeelde partij gedurende zes weken een korset heeft moeten dragen, aanhoudende pijnklachten en een ernstige aantasting van het veiligheidsgevoel – en de omstandigheid dat zij zich onder psychische behandeling heeft moeten stellen, alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 300, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
164 (honderdvierenzestig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen
bijzondere voorwaardenniet heeft nageleefd:
  • de veroordeelde moet zich melden bij Leger des Heils, Jeugdbescherming en Reclassering op het adres [adres 2], zo frequent en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht. Veroordeelde moet zich houden aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft;
  • de veroordeelde is verplicht zich te laten onderzoeken en zo nodig te laten behandelen met betrekking tot geweldsdelicten bij GGZ Noord-Holland Forensische polikliniek of soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 5.395,15 (vijfduizend driehonderdvijfennegentig euro en vijftien cent) bestaande uit € 395,15 (driehonderdvijfennegentig euro en vijftien cent) aan materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.395,15 (vijfduizend driehonderdvijfennegentig euro en vijftien cent) bestaande uit € 395,15 (driehonderdvijfennegentig euro en vijftien cent) aan materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
61 (eenenzestig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 17 september 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. R. Kuiper en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 september 2019.
De jongste raadsheer en de griffier zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]