ECLI:NL:GHAMS:2019:3571

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
200.223.335/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens het verstrekken van verdovende middelen door een teamleider aan een werknemer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], die op 30 januari 2017 op staande voet is ontslagen door Pantar wegens het verstrekken van verdovende middelen aan een collega, [E]. De feiten dateren van 13 januari 2017, toen [appellant] en [E] beiden werkzaam waren bij Pantar. [E] heeft verklaard dat zij op die dag drugs van [appellant] heeft ontvangen. Het hof heeft eerder een tussenbeschikking gegeven waarin Pantar werd toegelaten tot het leveren van bewijs over de dringende reden voor ontslag. Tijdens het getuigenverhoor zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder [E], [F] (de partner van [E]), en medewerkers van Pantar. De verklaringen van [E] werden door het hof als consistent en geloofwaardig beschouwd, terwijl de verklaringen van [appellant] en zijn verdediging niet voldoende steun vonden in de feiten. Het hof oordeelde dat het verstrekken van drugs door een teamleider aan een werknemer een dringende reden vormt voor ontslag op staande voet, en dat Pantar het ontslag rechtsgeldig heeft uitgevoerd. De kantonrechter had het verzoek van [appellant] tot vernietiging van het ontslag terecht afgewezen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.223.335/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 5853504 EA 17-279
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 oktober 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant in principaal beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel beroep,
advocaat: mr. J.M. Geelkerken te Amsterdam,
tegen
STICHTING PANTAR AMSTERDAM,
gevestigd te Diemen,
geïntimeerde in principaal beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel beroep,
advocaat: mr. J. van Hulst te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Pantar genoemd.
Op 10 april 2018 is een tussenbeschikking gegeven. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar de tussenbeschikking. Op 11 juni 2018 en 25 september 2018 zijn getuigen gehoord door mr. G.C. Boot als raadsheer-commissaris. Hiervan is een proces-verbaal gemaakt, dat zich bij de gedingstukken bevindt. Partijen hebben ter gelegenheid van het getuigenverhoor nog nadere producties ingebracht.
Vervolgens zijn de volgende stukken ingediend:
  • conclusie na enquête, met producties, door Pantar;
  • conclusie na enquête, met producties, door [appellant] .

2.De verdere beoordeling

2.1
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 10 april 2018 Pantar toegelaten tot het leveren van het bewijs met betrekking tot de door haar gestelde dringende reden dat [appellant] op 13 januari 2017 in zijn functie van Teamleider verdovende middelen aan [E] heeft verschaft.
2.2.1
[E] heeft als getuige onder andere verklaard:
“Ik had gehoord dat [appellant] bemoeienis had met drugs. Ik had het met hem daar een
keer over. Toen zei hij ik kan dat wel voor jou regelen. Dat heeft hij ook gedaan. Ik was op een dag op het werk op de Zuiderzeeweg. Ik werkte toen in de kantine daar. Na de grote pauze, dus na 12 uur heeft hij mij die drugs gegeven. Hij heeft dat buiten de
kantine gedaan. Je hebt daar een plek waar auto’s staan en ook spullen. Er is daar een
groot hok, een soort hal en precies achter een auto daar heeft hij mij de drugs gegeven.
Niemand verder kon dat daar zien. Ik kreeg twee pilletjes en ook poeder. [appellant]
heeft me uitleg gegeven hoe ik dat moest gebruiken, maar ik weet niet meer precies wat die uitleg was. Ik ben heel veel kwijt over wat er toen precies is gebeurd. Ik hoefde voor de drugs niet te betalen. Ik heb 1 keer deze drugs van [appellant] gekregen. Ik heb wel van anderen gehoord dat hij hen ook drugs gaf maar dat heb ik niet gezien. Ik heb de drugs die ik van [appellant] kreeg vrij snel gebruikt. Dat liep niet goed af. Ik raakte helemaal van slag. Ik heb [appellant] daarna niet meer gezien. Ik heb met moeite aan mijn vriend verteld wat er gebeurt was. Hij zag aan mij dat ik er niet goed uitzag. Er was toen nog iets van de drugs over (zoiets als een half pilletje of poeder ik weet dat niet meer precies) dat is aan de politie gegeven. Ik had ook paracetamol genomen en die heb ik uitgespuugd. Ik ben toen door de ambulance afgevoerd dat kwam door de drugs maar ook doordat ik van slag was. (…)
Ik heb op die dag de drugs van [appellant] gekregen. Ik ging wel vaker met hem buiten
even een sigaretje roken. Dat doen we dan net buiten de kantine, waar ook auto’s staan. Die dag deden we dat ook en [appellant] zei toen we lopen nog even door dan kan niemand het zien. Die parkeerplaats is niet groot. misschien vijf meter en dan krijg je de hal waar ik het over had. Toen we achter een auto stonden gaf hij mij de drugs in
handen.”
2.2.2
[F] heeft als getuige onder andere verklaard:
“Vorig jaar zei mijn vriendin [ [E] , toevoeging hof] op een zondagavond dat zij drugs had gebruikt en dat ze die drugs had gekregen van een leidinggevende van Pantar. Ik wilde weten of dat waar was want Pantar is er voor mensen met een verstandelijke beperking en dan hoort dit sowieso niet te gebeuren. Ik wilde daarom bewijzen of het verhaal van mijn vriendin klopte want als dat zo was dan zou die persoon niet meer bij Pantar moeten blijven werken. Ik heb toen contact gezocht met [appellant] . Hoe dat precies ging met die appjes weet ik niet meer. We hebben met elkaar afgesproken bij ons in de straat. Eerst op straat maar het was behoorlijk koud en we zijn toen een koffiehuis in gegaan. We hebben ongeveer een uur gesproken. Ik heb dat gesprek opgenomen om bewijs te hebben voor Pantar. In het gesprek is voor mijn idee voldoende gebleken dat [appellant] bezig was met drugs en dat hij die aan [E] [ [E] , toevoeging hof] had gegeven. [appellant] wilde ook wel wat betalen wanneer [E] haar mond over de drugs zou houden. Ik ben met die opname naar Pantar gegaan en zo is de zaak gaan rollen. In het gesprek in het koffiehuis was ik alleen. Het was een echt, volks, koffiehuis afgezien van de vrouw achter de bar waren er misschien drie mensen op leeftijd maar dat waren geen vrienden of bekenden van mij. We hadden afgesproken op de hoek bij de sigarenman, dat was een makkelijk herkenningspunt. Een buurjongen van mij zat daar op een bankje. Het is in de Spaarndammerbuurt ons kent ons dus ik heb hem een hand gegeven. Die buurjongen is verder niet naar het koffiehuis gekomen. Tijdens het gesprek wat ik met [appellant] had is er ook niemand het koffiehuis naar binnen gekomen. Toen we naar buiten kwamen waren daar ook geen bekenden van mij. Buiten hebben we nog ongeveer 10 minuten het gesprek voortgezet. Dat ging toen over heel andere dingen als waar ik [appellant] over wilde spreken. [appellant] was emotioneel en vertelde over privézaken en problemen waarmee hij zat. Ik ben er bij [appellant] nog op terug gekomen of hij nog geld zou betalen. Ik deed dat om bewijs te verzamelen voor Pantar want nogmaals als het klopte wat [E] gezegd had dan moest hij daar niet blijven werken. Wanneer hij tegenover mij zou zeggen een bepaald bedrag te willen betalen zodat [E] haar mond zou houden, dan zie ik dat als bewijs want waarom zou je gaan betalen voor iets wat je niet gedaan hebt. Dat zou ik in ieder geval nooit doen. (…) Ik heb ongeveer 5 jaar al een relatie met [E] en in die tijd heeft ze voor zover ik het weet verder geen drugs gebruikt. Voorafgaand aan onze relatie wel eens. [E] heeft een bewindvoerder dat is in verband met haar verstandelijke beperking maar ook in verband met haar schulden. (…) Over het gesprek in het koffiehuis kan ik nog dit zeggen. [appellant] draaide er uiteraard eerst om heen; naarmate ik doorvroeg vertelde hij over collega’s en bolletjes drugs en coke. Dat was voor mij niet relevant het ging mij om het drugs verstrekken aan [E] . Hij had niet expliciet ontkend dat hij dat had gedaan. Hij zei aanvankelijk niet ik heb dat gedaan, maar hij zei ook niet ik heb daar niks mee te maken, ik weet niet waar je het over hebt, ik drink mijn kop koffie op en ik ga weg. (…) Ik heb gewoon gekeken hoe ik het er bij [appellant] uit kon krijgen. Net als je dat bij je vierjarige dochter doet wanneer er drie koekjes missen en zij eerst zegt dat zij die niet gepakt heeft. Toen ik tegen [appellant] zei dat ik ook goede dingen had gedaan, maar ook slechte dingen had gedaan, was dat om zijn vertrouwen te winnen. Ik wilde hem laten weten dat we allemaal mensen zijn en dat we allemaal fouten maken en dat het niet erg zou zijn als hij eerlijk was. (…) Van de drugs heb ik in ieder geval 1 pilletje gezien wat door de politie in beslag is genomen. Of de politie ook poeder in beslag heeft genomen weet ik niet. [E] heeft tegen mij gezegd dat ze ook poeder heeft gekregen. De kleur van het in beslag genomen pilletje weet ik niet meer. (…)”.
2.2.3
[G] , manager openbare ruimte bij Pantar, heeft als getuige onder andere verklaard:
“Ik ben niet zelf aanwezig geweest bij een eventueel contact tussen [appellant] en
[E] op 13 januari 2017. Ik heb [appellant] hierover niet zelf gesproken. Ik heb
[E] hier ook niet zelf over gesproken. (…) Ik heb op 24 januari 2017 met [appellant] gesproken. Tijdens dat gesprek heeft [appellant] in algemene termen tegen mij gezegd dat hij werd bedreigd en afgeperst omdat bij drugs zou hebben verstrekt aan mevrouw [E] . [appellant] heeft op 24 januari 2017 niet tegen mij gezegd dat hij in het gesprek dat hij met [F] had gehad zich dermate bedreigd had gevoeld dat hij was meegegaan met het verhaal van [F] . Toen ik op 24 januari 2017 met [appellant] sprak heeft [appellant] er wel melding van gemaakt dat hij WhatsApp contact had gehad met [F] . [appellant] vertelde mij niet dat hij een 1 op 1 ontmoeting had gehad met [F] . Naar mijn mening is de werksituatie op de Zuiderzeeweg bij Pantar niet aldus dat het onmogelijk is dat [appellant] op enig moment een zakje drugs aan [E] zou hebben kunnen geven, zonder dat dat aan buitenstaanders zou zijn opgevallen. Het is denk ik niet onmogelijk dat zo iets zou kunnen gebeuren. De locatie Zuiderzeeweg is een komen en gaan voor een honderdtal medewerkers. Er worden continue gereedschap; plasticzakken en telefoons uitgewisseld. De locatie heeft een oppervlakte van ongeveer 300 m2. Hij bestaat uit één gebouw met een kantine, kleedruimtes, toiletten en kantoren. Buiten is er ook een behoorlijke ruimte om te parkeren en voor opslag. De door mr. Van Hulst genoemde [H] en [I] zijn ook niet altijd aanwezig. (…) Op de locatie Zuiderzeeweg hangen camera’s buiten. Er zijn geen camera’s binnen. Ik weet niet of de camerabeelden door de onderzoekscommissie bekeken zijn. Het is heel makkelijk op die locatie een gesprek te hebben met iemand zonder dat dat door anderen wordt gehoord. (…) Ik ken [appellant] sinds 1 januari 2015. Zijn werkbeoordelingen waren op zich goed. (…).”
2.2.4
[D] , integriteitsfunctionaris bij Pantar, heeft als getuige onder andere verklaard:
“Op 26 januari 2017 heb ik als deel van de onderzoekscommissie een eerste gesprek
gevoerd met [appellant] . [appellant] vertelde ons daarin over het gesprek dat hij met
[F] had gehad. Over de inhoud van dat gesprek met [F] heeft hij niet veel
gezegd; wel dat hij bang was over de situatie, want dat hij gechanteerd werd. Het
gesprek tussen ons en [appellant] verliep zeer moeizaam. Hij heeft niet gezegd dat hij
tegenover [F] had erkend dat bij drugs had verstrekt aan [E] . [appellant]
verscheen met zijn vader. Hij was eerst redelijk ontspannen en terughoudend maar toen we hem wilden confronteren met citaten uit de geluidsopname veranderde zijn attitude en sloeg hij met zijn vuist op tafel. Dat was redelijk intimiderend. Hij was niet van plan hier vragen over te beantwoorden want we hadden die bandopname onrechtmatig verkregen. Over de WhatsApp berichten wilde hij eerst ook niet praten maar later wel. Hij zei dat hij een vervolggesprek alleen met zijn advocaat erbij wilde houden. Op onze vraag waarom hij niet nu al een advocaat had meegenomen zei hij: ik wilde eerst even weten waar jullie mee komen. Op 30 januari was het tweede gesprek waarin hij het gespreksverslag zou ondertekenen. In dat gesprek wilde [appellant] niet spreken. Hij was te bang. Zijn vriendin deed het woord. In dat gesprek werd ook niks gezegd over een bekentenis die hij tegenover [F] had afgelegd. (…) [E] heeft verklaard dat de drugs aan haar binnen werden overhandigd. Daar zijn geen camera’s. We hebben niet overwogen de twee collega’s waar [E] verder melding over maakt te horen. Een van die twee was al eens gehoord in een onderzoek en wilde toen niet bekend worden. We hebben de door [appellant] gestelde bedreiging niet verder onderzocht. Toen [appellant] zei dat hij bang was voor [F] verwees hij vooral naar het geld. Uit de geluidopname blijkt dat hij daar zelf over begonnen was. (…).”
2.2.5
[C] , senior HR adviseur bij Pantar, heeft als getuige onder andere verklaard:
“Op 26 januari 2017 heb ik een eerste gesprek gevoerd met [appellant] . [appellant] vertelde mij daarin over het gesprek dat hij met [F] had gehad. Hij vertelde dat hij van te voren nieuwsgierig was, maar dat hij tijdens het gesprek met [F] bang werd. Op een gegeven moment was ook ter sprake gekomen om geld te betalen. [appellant] heeft mij op 26 januari niet gezegd dat hij aan [F] had toegegeven dat hij aan [E] drugs had verstrekt. [appellant] houding in dit eerste gesprek was heel wisselend. In het begin toonde bij zich afwachtend maar toen wij de band opnames wilde laten horen werd hij heel boos, sloeg op tafel en was vrij agressief. Hij wilde daar pertinent niet over spreken, ook niet nadat ik dat meermalen voorstelde; daardoor werd het gesprek met hem moeilijk. Hij wilde eerst ook niet meer over de WhatsApp berichten praten, maar uiteindelijk toch wel. Hij zei dat die bandopname onrechtmatig was. Op onze vraag waarom hij niet met zijn advocaat was gekomen zei hij: ik wilde eerst wel eens zien waar jullie mee zouden komen. Het tweede gesprek vond plaats op 30 januari ‘s ochtends. [appellant] zei toen heel weinig. Zijn vriendin deed het woord. Het was te zien dat [appellant] emotioneel was. Dat gesprek duurde vrij kort. [appellant] heeft in dat gesprek ook niet gezegd dat hij tegenover [F] had toegegeven dat hij aan [E] drugs had gegeven. (…) Het is wel vaker voorgekomen dat er melding werd gemaakt van drugsgebruik door medewerkers van Pantar. (…) [E] was vrij concreet in haar verklaring. We hebben [E] en [F] tezamen gehoord, omdat het met [E] niet zo goed ging en zij wilde dat [F] erbij was. [E] deed zelf het woord, en daarna pas [F] . Wij zagen geen reden om hen in belang van het onderzoek apart te horen.”
2.2.6
[appellant] heeft als getuige onder andere verklaard:
“Ik heb nooit drugs gegeven aan mevrouw [E] en dus ook niet op 13 januari 2017. Ik zag mevrouw [E] dagelijks. Het enige akkefietje op die dag, 13 januari 2017, was dat zij om ongeveer half 3 ‘s middags voorover gebogen op een tafel lag te slapen in de kantine. Daar heb ik haar op aangesproken. Ze was daar verbolgen over. Dat is ze altijd als ze ergens op wordt aangesproken. Dan wordt ze boos en gaat janken. Het is altijd een ander zijn schuld, nooit die van haar.
Het eerste contact over [E] daarna was een telefoontje dat ik op zondagavond
kreeg van [F] . Het was een vrij kort telefoongesprek. Hij zei dat ik drugs aan
[E] zou hebben gegeven. Dat heb ik toen ontkend. Vervolgens belde [H] mij op. Hij was intussen ook geïnformeerd door [F] . Daarna vond de WhatsApp
uitwisseling plaats met [F] (met onder andere het bericht: oost is klein pik). Ik ging die WhatsApp correspondentie met [F] aan want ik wilde met hem in contact komen. Ik was namelijk al eens eerder onterecht beschuldigd en toen heeft Pantar mij niet gesteund. [H] had mij ook geadviseerd om met [F] in contact te treden. Via de WhatsApp had ik met [F] afgesproken op straat bij zijn woning in de Spaarndammerstraat. Ik was er iets voor 9 uur en [F] appte dat hij zijn dochter naar school bracht. Ik zag bij zijn woning veel mensen staan. Dat appte ik ook aan [F] . We zagen elkaar daarna bij de sigarenzaak op de Nova Zembla straat. Ik had mijn brommer daar neer gezet. Al pratend loodste [F] mij zo een beetje naar zijn woning toe en vroeg of ik mee naar boven kwam. Dat weigerde ik. We liepen wat door en toen stelde ik voor in het koffiehuis te praten.
Voor het koffiehuis liep een man; die hugte [F] , het was een gabber van hem. Dat
gaf me al een raar gevoel. Maar ik dacht binnen is beter dan buiten. Ik zorgde ervoor dat ik met mijn gezicht naar de deur zat. [F] hield zijn jas dicht en had zijn
rechterhand op zijn jaszak. Ik zag door het raam voor het koffiehuis een man met een
gele jas langslopen en die liep drie minuten later weer langs. Aan de overkant van de
straat zag ik ook een man bij de Albert Heijn staan. Dat werd voor mijn gevoel steeds
enger. Ik wist niet goed wat ik moest doen. Toen kwam er een derde man binnen die
achter mij ging zitten. Daarmee waren zij voor mijn gevoel met zijn vieren. Ik dacht dat ze me te grazen wilden nemen. Sowieso, binnen of buiten. In je eentje red je het dan niet. [F] had al gezegd dat hij [E] erbij zou halen en toen had ik gezegd dat hij dat dan maar moest doen. Hij zei ook dat hij goede vriendjes en slechte vriendjes had. Ik vond dat heel bedreigend, ik zat op het randje van mijn stoel. Op een gegeven moment zei [F] : als je toegeeft ga ik je helpen, ik beloof het je. Toen ging ik overstag want ik wilde weg. Ik heb toen gebruik gemaakt van cursussen die ik via Pantar heb gevolgd, emoties de baas, communiceren, iemand naar zijn mond praten. Ik heb toen alles gezegd om het gesprek te kunnen afronden. Ik heb tegen Pantar gezegd dat ik toen zo snel mogelijk weg wilde. Maar als je de band afluistert hoor je dat het gesprek nog een tijd doorging. Ik hield dat gesprek met [F] zo om er alles bij te halen om empathie bij hem te kweken. Ik weet nog steeds niet wat [F] opzet was of hij het liegen van zijn vriendin wilde onderzoeken of dat hij geld van mij wou.
[F] had gezegd dat hij mij zou helpen en dat hij met [E] zou gaan praten. Ik
ontving een WhatsApp bericht ik denk de volgende dag. Dat kwam er op neer dat [E] zich niet liet ompraten omdat ze nu eerlijk wou zijn. Zelfs als ik 10.000 euro zou betalen veranderde dat niks. Later kreeg ik een appje of ik bij hun thuis, boven, wilde komen. Hij voegde daar aan toe: wat heb je daar voor over en kom niet met een
flutbedrag. Ik weet niet meer of ik in het koffiehuis misschien ook iets heb geroepen
over geld. De hele kwestie emotioneert mij nog steeds, ik heb er nog steeds pijn van in
mijn buik, het verlies van mijn baan is zo erg alsof je hand eraf is. Dat ik tegen [F] op het eind van het gesprek dat ik met hem had het verhaal vertelde over mijn moeder was om hem rustig te krijgen, om empathie bij hem te kweken. Er zat ook boosheid in over hoe Pantar, mijn leidinggevende, hier op had gereageerd.
Na het gesprek in het koffiehuis ging [F] dwingen. Diezelfde woensdag of de dag
erna kwam die app over 10.000. Vrijdag appte hij mij dat ik een groot geldbedrag moest betalen en dat er anders maatregelen zouden komen. Ik heb toen niet gereageerd en dacht: zoek het uit. Het hele weekend zat ik natuurlijk op mijn telefoon te kijken of hij reageerde maar hij deed niks. Maandag was [H] weer terug van vakantie en toen heb ik direct contact met hem opgenomen. [H] werd die zelfde maandag telefonisch of per WhatsApp lastig gevallen door [F] . Ik hoorde niks. De volgende dag, dinsdag was er groot teamoverleg. [H] werd, ik denk tijdens dat overleg, gebeld door [J] . Die zei dat [E] en [F] onderweg waren naar Krieken Oort, het
hoofdkantoor van Pantar. Toen het teamoverleg was afgelopen dacht ik: dit loopt
helemaal uit de hand. Ik heb [G] , die al was vertrokken gebeld en gevraagd terug te
komen. [G] en [H] en ik hebben toen in de vergaderzaal op de Zuiderzeeweg
gesproken. Ik heb [G] de WhatsApp berichten overhandigd. Ik denk dat ik haar ook
het hele verhaal, inclusief de bedreigende sfeer tijdens het gesprek op de
Spaarndammerstraat, en mijn poging daar te kunnen vertrekken, heb verteld. Maar [H] zou dat kunnen bevestigen. Ik vroeg toen aan [G] en wat nu?
Wat ik nog kwijt wil is het volgende volgens Pantar zou ik aan [E] hebben voor
gedaan hoe ze die drugs moest gebruiken. Dat is onmogelijk. We waren in het kantoor
met zijn drieën [H] , [I] en ik. Als ik iets gedaan zou hebben dan zou
iedereen dat gezien hebben. (…)
Op het moment dat ik [E] er op aan sprak dat ze in de kantine lag te slapen waren
daarbij aanwezig [L] , [M] en [H] . Maar ik denk dat de
hele crew erbij was. (…)
Ik weet niet meer of ik op 30 januari, in het tweede gesprek met de onderzoekscommissie heb verteld dat ik tegen [F] , in strijd met de waarheid, wel drugs aan [E] had gegeven. Ik weet niet meer wat ik in dat gesprek heb gezegd, mijn vriendin heeft in dat gesprek het woord genomen. Zij weet het misschien. (…)
Op een vraag van mr. Van Hulst hoe het kan dat volgens mr. Geelkerken vanaf minuut
28 van het gesprek in liet koffiehuis de situatie dermate bedreigend werd, dat ik persé
weg wilde komen, en het gesprek toch nog meer dan een halfuur heeft geduurd
antwoord ik: dat heb ik uitgelegd, dat was om empathie te winnen. Het was een
beleving van mij. Op een vraag waarom ik, zoals uit de bandopname blijkt, aan [F] geld heb aangeboden antwoord ik: wederom hetzelfde om empathie te krijgen. Deze man is een duivel. Toen het gesprek in het koffiehuis was afgelopen hebben we nog voor de deur gestaan. Ik wilde op het goede gevoel weg gaan. Ik was ook wel nieuwsgierig wat hij in zijn jas had zitten. Verder zou hij [E] bewegen toe te geven dat ze gelogen had.
Op de vraag waarom ik tegenover [F] begon over klusjes die ik in mijn vrije tijd
wel deed, terwijl daar niet eens om gevraagd was zeg ik wederom: om weg te komen.
Op de vraag waarom ik in dat gesprek buiten ook heb gezegd dat ik de grote jongens in de buurt ken zeg ik: dat weet ik niet. Misschien om dan toch een bepaalde indruk te
geven maar zo had ik het niet ervaren. Ik wilde dat hij zou doen wat hij beloofd had.
Het ging niet meer expliciet over [E] maar ik wilde het gesprek in good mood
beëindigen. Op een vraag waarom ik buiten bij het koffiehuis weer zei dat ik er veel spijt over had en dat ik me schuldig voelde antwoord ik: hetzelfde antwoord.”
2.2.7
[H] , teamleider openbare ruimte bij Pantar, heeft als getuige onder andere verklaard:
“Ik ben teamleider openbare ruimte bij Pantar en [E] was werkzaam op mijn afdeling. De gebeurtenissen zijn anderhalf jaar geleden. Ik kreeg op een zondag avond (15 januari) een Whatsapp bericht van [F] , de partner van [E] dat [E] onwel geworden was als gevolg van verdovende middelen. Ik heb toen gereageerd met zoiets van dat ze de huisarts moest raadplegen. Vervolgens kreeg ik via Whatsapp een telefoontje van [F] . Mijn gewone telefoon stond namelijk doorgeschakeld omdat ik de week erop met vakantie was. [F] zei mij toen dat [E] drugs had gekregen van een teamleider van Pantar. Hij noemde ook de naam van [appellant] . Ik schrok daar enorm van. [F] wilde dat ik de leidinggevende hiervan op de hoogte stelde en dat [appellant] zou worden aangegeven. Ik heb [F] geantwoord dat ik er niks van geloofde. Ik heb [appellant] [ [appellant] , toevoeging hof] toen een Whatsapp bericht gestuurd en vroeg wat er aan de hand was. Daarna hadden wij die avond telefonisch contact. [appellant] ontkende dat hij [E] drugs had gegeven. Ik was enorm verbouwereerd. Ik denk dat ik toen tegen hem heb gezegd dat hij zijn leidinggevende op de hoogte moest stellen. De week erop kwam ik op mijn werk. Er was toen centraal teamoverleg en wij zijn toen samen naar [G] gegaan.
In mijn verklaring heb ik destijds gezegd dat het goed zou zijn als [appellant] contact zou opnemen met [F] . Ik heb daar met [appellant] in de week dat ik vrij was ook een paar keer telefonisch over gesproken. Ik weet dat hij in een café op een neutrale plek zou gaan afspreken. Toen hij die afspraak in dat café had gehad heb ik daar ook weer telefonisch contact met hem over gehad, ik denk die avond. [appellant] vertelde me toen dat hij een unheimlich gevoel had gehad dat hij, toen hij het café binnen kwam dacht dat er iets niet klopte omdat een aantal personen onopvallend toekeek en hij dacht dat hij daar niet veilig weg zou komen. Hij vertelde mij dat het zo bedreigend was dat hij alles had gezegd om te zorgen dat hij daar levend weg kwam. Mijn reactie op dat verhaal van [appellant] was: dit wordt veel te groot, je moet meteen naar de politie gaan. [appellant] heeft dat niet gedaan. Die week was ik thuis en het ging slecht met mijn moeder dus ik zat al in een achtbaan van emoties.
(…) Ik heb vrijdag 13 januari 2017 het grootste deel van de dag met [appellant] gewerkt. Een klein deel van de ochtend was ik de wijk in en een klein deel van de middag ook. Ik denk dat ik een uurtje weg was en dat ik rond kwart over twee/half 3 weer terug was. Ik heb niet gezien dat [appellant] aan [E] iets gegeven heeft. [E] was die dag aan het schoonmaken in de kantines en bij de wc’s en dergelijke, ze zette ook koffie. Ik heb haar die dag een aantal keer gezien want ze doet haar dagelijkse rondes. Je ziet haar dus regelmatig. Ik heb niks bijzonders bij haar opgemerkt die dag. Ik heb niet gezien dat ze in de kantine in slaap was gevallen. In de kantine zijn in de pauzes wel zo’n twintig tot vijfentwintig mensen aanwezig. De pauzes zijn van kwart over tien tot half elf en van twaalf tot half twee. Daarbuiten is het rustig in de kantine. Die dag waren in het gebouw ook anderen aan het werk, bijvoorbeeld collega [I] en ook [K] .
Er hangen daar overal camera’s. Er is een open parkeerterrein. Op vrijdagen staan daar niet veel auto’s. Ik herinner me dat ook op die vrijdag er niet veel auto’s stonden, ik denk die van mij, van [appellant] , van [N] en van nog een collega.
[appellant] is tijdens het onderzoek op non-actief gezet. Een paar dagen later werden we als team bij elkaar geroepen om naar de vergaderzaal te komen. Toen deelde de directeur mee dat [appellant] op staande voet was ontslagen. Dat had op ons veel impact. Het sloeg in als een bom. Ik ben er van overtuigd dat [appellant] aan [E] geen drugs heeft gegeven.
Ik heb [E] sindsdien niet meer gesproken. Ik heb nooit gemerkt dat zij drugs gebruikte. Op uw vraag of ik haar wel eens op leugens heb betrapt, zeg ik: ze probeerde wel is met een smoesje een vrije dag te krijgen maar dat maken we wel vaker mee. Ik weet van haar beroerde situatie. (…) Ik begreep van haar dat haar relatie met [F] voor haar bedreigend was. Hij verschafte haar onderdak en kon haar dus op straat zetten. Ze was in die periode heel erg moe en sliep slecht. Op 13 januari 2017 was niet sprake van een situatie dat ze op straat stond. Een keer eerder had ik haar wel geadviseerd maatschappelijk werk in te schakelen voor haar woonsituatie. (…)
De verklaring die ik op 25 januari 2017 (productie 8 bij verzoek eerste aanleg) heb gegeven is correct. Ik heb hem destijds bij mevrouw [D] getekend. (…)
Er hangen een aantal camera’s in en rond de loods en het gebouw op Zeeburg. Zelfs in een container, vrijwel iedere plek op de parkeerplaats wordt afgedekt door camera’s. De auto’s die er die vrijdag stonden waren gewone auto’s waaronder twee of drie citroën Jumpies. Toen ik die middag na de lunch weg reed, waren de meeste auto’s al de wijk in. Naast de auto’s van degene die ik noemde, misschien nog een auto van de reclassering. (…)
Als ik zojuist iets andere data heb genoemd dan in mijn verklaring van 25 januari 2017 staan, dan moet u uitgaan van de juistheid van de data in die schriftelijke verklaring van toen. Op dat moment waren de gebeurtenissen immers nog heel recent. U houdt mij voor dat ik pas op dinsdag 17 januari voor het eerst contact had met [appellant] en hoorde van de beschuldiging aan hem, dat moet dan kloppen. Toen ik [appellant] op de hoogte stelde van die beschuldiging was hij erg verbaasd. Ik leidde daaruit af dat hij daar toen voor het eerst van hoorde. Anders gebruik je niet zulke taal. U houdt mij voor dat het gesprek tussen [F] en [appellant] op woensdag 18 januari plaats vond en zoals ik net zei heb ik daarna nog telefonisch contact gehad met [appellant] . Ik heb [appellant] aangeraden om contact op te nemen met [F] . Ik heb er geen weet van dat [appellant] mogelijkerwijs op dat moment al bezig was om een afspraak met [F] te maken. (…).
2.2.8
[K] , administratief secretarieel medewerker bij Pantar, heeft als getuige onder andere verklaard:
“Ik werk vanaf januari 2014 op de locatie Zuiderzeeweg. Ik heb mevrouw [E] daar veel aan het werk gezien, want ze werkt bij ons op de afdeling, in de kantine en voor schoonmaak. Ik zag dat [E] veel contact opzocht met mannelijke medewerkers, meer dan wenselijk is. Ik heb meerdere keren vertrouwelijk met haar gesproken. Ze zei dat ze financieel en relationeel heel erg in de problemen zat. Dat leverde haar verdriet en frustratie op. Ze is in haar relatie met [F] door hem misbruikt. Ze hebben samen een dochter. Dat maakte haar heel angstig. Zij had angst dat haar zogenaamd zorgzame vriend bij haar hetzelfde zou doen als met haar zoon uit haar eerste relatie was gebeurd, namelijk dat zij geen contact meer met haar dochter zou kunnen hebben. Dat zouden allemaal motieven kunnen zijn voor het gedrag van [E] . Misschien zocht ze ook wel bescherming door de naam van [appellant] te noemen als degene van wie ze drugs zou hebben gekregen, in plaats van te zeggen dat ze die drugs van een derde zou hebben gehad. Het zou aannemelijk over kunnen komen doordat ze [appellant] noemde. Ik weet er niet van of [E] eerder drugs had gebruikt. Het is mijn overtuiging dat [appellant] niks met drugs te maken had. Ik ken [F] verder zelf verder niet. Ik herhaal dat de factor angst bij [E] heel belangrijk kan zijn geweest, niet alleen voor haar dochter maar ook voor haarzelf. (…) [E] heeft niks tegen mij gezegd over drugs die ze van [appellant] zou hebben gehad. (…) Wel weet ik dat zij in het bewuste weekend van vrijdag 13 en zaterdag 14 januari 2017 (…) Volgens mij was haar relatie met [F] in die periode uit, want ze had mij gezegd op zoek te zijn naar een andere woning. [H] heeft in die week voor de dertiende ook nog een andere woning voor haar geregeld. [E] wisselde wel eens in de verhalen die zij vertelde. In de locatie Zuiderzeeweg zoals die destijds was (voor de verbouwing) kon je vanuit mijn kantoor een deel van de parkeerplaats zien. Vanuit de kantine kon dat ook. Als er overdag veel auto’s op die parkeerplaats staan is het aannemelijk dat er veel mensen aan het werk zijn. Mensen zetten hun auto soms neer om naar de kantine te gaan of naar het toilet. Er kunnen maximaal ongeveer 20 auto’s op die parkeerplaats staan. Een deel van de parkeerplaats wordt door camera’s bestreken. Ook wanneer er veel auto’s staan is het vanuit de kantine zichtbaar dat er mensen tussen die auto’s staan. Er liepen destijds daar ook mensen rond om te roken. Wanneer je iets zou doen wat niet gezien mag worden lijkt het mij risicovol dat op die parkeerplaats te doen. Dan kan je beter van het terrein afgaan.
2.2.9
[O] , (levens)partner van [appellant] , heeft als getuige onder andere verklaard:
“(…) Ik had een heel onprettig gevoel bij het (eerste) gesprek met Pantar (dat gesprek met onder andere mevrouw [D] ). Dat gesprek was kort en onhebbelijk. Ik vond het ook verdrietig omdat dit je wordt aangedaan. Ik zag hoe [appellant] eronder leed. Het tweede gesprek (ontslag op staande voet) was dat helemaal. Er zaten vier of vijf mensen waaronder de directeur. Het was net een soort rechtbank. Ik heb ook een telefoongesprek gehad met [G] . Dat was voor het eerste gesprek met mevrouw [D] , op het moment dat het bij Pantar net bekend was geworden. [G] zei dat ze [appellant] niet zou laten vallen. Zij zou samen met [appellant] naar de politie gaan om aangifte te doen. Ik ben sinds ongeveer 12 jaar de partner van [appellant] . Ik heb nooit gemerkt dat hij te maken heeft gehad met drugs (gebruik of handel). (…)”.
2.3
Het hof oordeelt als volgt. Volgens Pantar heeft de door haar aan het ontslag ten grondslag gelegde dringende reden, te weten het verstrekken van verdovende middelen door [appellant] aan [E] , plaatsgevonden op 13 januari 2017. Niet in geschil is dat [appellant] en [E] op 13 januari 2017 beiden werkzaamheden voor Pantar hebben verricht, daartoe op dezelfde locatie aanwezig zijn geweest en toen met elkaar (verbaal) contact hebben gehad. [appellant] en [E] hebben hierover beiden uitspraken gedaan, die op de genoemde datum betrekking hebben.
2.3.1
[E] heeft als getuige verklaard dat [appellant] haar de betreffende dag drugs heeft gegeven: “Die dag deden we dat ook en [appellant] zei toen we lopen nog even door dan kan niemand het zien. Die parkeerplaats is niet groot. misschien vijf meter en dan krijg je de hal waar ik het over had. Toen we achter een auto stonden gaf hij mij de drugs in handen.” Pantar is er aanvankelijk van uitgegaan dat de drugsverstrekking door [appellant] aan [E] had plaatsgevonden in de kantine van de vestiging waar [appellant] en [E] werkzaam waren. Uit de gedingstukken blijkt niet dat [E] dat laatste tegenover Pantar heeft verklaard. Het hof acht de verklaringen die [E] heeft afgelegd over de plaats waar zij volgens haar verklaring de drugs van [appellant] heeft gekregen, consistent: zij heeft tot tweemaal toe verklaard dat dit op de parkeerplaats was, dat er op dat moment auto’s stonden en dat [appellant] had gezegd naar die parkeerplaats te gaan, opdat niemand hen daar zou zien. [appellant] heeft niet gesteld dat [E] enig belang zou hebben hem ten onrechte te beschuldigen van het verstrekken van drugs aan haar. [K] heeft verklaard dat [E] deze beschuldiging wellicht heeft geuit uit angst voor [F] en dat [E] aldus handelend wellicht heeft willen verhullen dat zij drugs van iemand anders dan [appellant] had gekregen. Deze hypothese wordt echter niet gestaafd door enige onderbouwing. De opmerking van [K] , dat de relatie tussen [E] en [F] ‘in die periode’ geëindigd was en dat [E] door toedoen van [H] een andere woning had gekregen, weerspreekt de afhankelijkheid die er van [E] ten opzichte van [F] zou kunnen hebben bestaan. Het hof acht geen redenen aanwezig om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [E] . [appellant] heeft als getuige betwist drugs aan [E] te hebben gegeven. [appellant] heeft, als partijgetuige, juist wel een belang bij het afgeven van een verklaring houdende het ontkennen drugs aan [E] te hebben gegeven.
2.3.2
[appellant] heeft op 18 januari 2017 aan [F] , na daarover door deze te zijn benaderd, toegegeven aan [E] drugs te hebben gegeven. Zo heeft hij na een vraag of hij drugs aan [E] had verstrekt onder andere gezegd: “Ik heb het verkeerd gedaan. In mijn achterhoofd. Ze kan het toch krijgen want ze was op zoek. Ik heb gezegd, Stop ermee. Nogmaals ik heb niet veel maar als je wat nodig hebt…” Zijn WhatsApp berichten van 16 en 17 januari 2017 aan [F] komen daarmee in zoverre overeen dat [F] [appellant] ervan beschuldigt dat hij drugs heeft gegeven aan [E] en dat [appellant] dat niet weerspreekt. [appellant] heeft voor het versturen van die WhatsApp berichten, nog vóór het maken van een afspraak met [F] en vóór het tegenover [F] toegeven dat hij – [appellant] – drugs aan [E] had verstrekt, de volgende verklaring gegeven. Omdat hij, [appellant] , in het verleden eerder ten onrechte beschuldigd was geweest, wilde hij met degene – [F] – die hem nu ten onrechte beschuldigde, in contact treden (i); eenmaal aangekomen in het koffiehuis op de Spaarndammerstraat voelde [appellant] zich ernstig bedreigd, en praatte hij [F] naar de mond om er voor te zorgen zo snel en veilig mogelijk weg te kunnen komen (ii). Beide verklaringen van [appellant] vinden naar het oordeel van het hof geen steun in de feiten en omstandigheden blijkend uit de gedingstukken, waarbij inbegrepen de processen-verbaal van de getuigenverhoren.
Ad (i): Het hof acht de door [appellant] genoemde redenen om in contact te komen met [F] niet erg aannemelijk. Niets uit die WhatsApp-correspondentie vormt een ondersteuning voor [appellant] betoog dat hij zich ten onrechte beschuldigd voelde, maar besloten had op onderzoek uit te gaan naar degene die hem ten onrechte beschuldigde.
Ad (ii): [appellant] heeft verklaard zich in het betreffende koffiehuis zo bedreigd te hebben gevoeld dat hij zo snel en veilig mogelijk weg wilde komen, en daarom alles zei wat [F] wilde horen. Het hof is van oordeel dat ook die uitleg van [appellant] geen steun vindt in de aanwezige gedingstukken; daarentegen bevatten die gedingstukken wel aanwijzingen dat het niet klopt dat [appellant] op 18 januari 2017 ‘zo snel mogelijk’ weg wilde komen. Daartoe dient het volgende:
Uit de geluidsopname en de opgestelde transcriptie van het gesprek blijkt op geen enkele wijze de aanwezigheid van de personen door wie [appellant] stelt zich bedreigd te hebben gevoeld.
Nadat [appellant] tegenover [F] had bekend aan [E] drugs te hebben verstrekt, betaalde [appellant] de gebruikte consumpties. Vervolgens en eenmaal buiten gekomen zette [appellant] het gesprek met [F] voort, gedurende meer dan tien minuten. [appellant] snijdt zelfs geheel nieuwe gespreksonderwerpen aan. Deze wijze van handelen is op geen enkele manier te rijmen met iemand die zo snel mogelijk wil proberen weg te komen. [appellant] geeft hierover als getuige de verklaring dat hij aldus empathie wilde winnen bij [F] , maar het hof acht die uitleg ongeloofwaardig.
Daar komt bij dat [F] in het eerste gesprek met Pantar, toen Pantar nog niet had verteld te beschikken over de geluidsopname van het gesprek op 18 januari 2017, expliciet had gesteld ‘zo snel mogelijk’ weg te willen komen. Toen uit de geluidsopnames bleek dat van een ‘zo snel mogelijk’ wegkomen geen sprake was, veranderde [appellant] zijn standpunt en stelde alles gedaan te hebben om de empathie van [F] te winnen.
2.3.4
[appellant] standpunt, dat hij door [F] en [E] ten onrechte beschuldigd werd van het geven van drugs aan [E] , vindt ook geen steun in de overige handelwijze van [appellant] . Uit verschillende verklaringen volgt dat [appellant] in zijn eerste gesprek met Pantar wél heeft verklaard door [F] te worden afgeperst, maar niet heeft verklaard dat hij tegenover [F] had toegegeven aan [E] drugs te hebben gegeven. Het hof leidt daaruit af dat [appellant] zich niet zozeer druk maakte over het aan [E] hebben afgegeven van drugs, maar over die afpersing. Indien juist is wat [appellant] stelt, namelijk dat hij ten onrechte door [F] en [E] beschuldigd werd, valt ook niet goed te verklaren waarom [appellant] aan [F] heeft aangeboden om geld te betalen, maar dáárvan vervolgens geen melding heeft gemaakt aan Pantar.
2.3.5
Uit de getuigenverklaringen en de producties houdende locatiefoto’s van de betreffende bedrijfsvestiging van Pantar volgt naar het oordeel van het hof dat het goed mogelijk is geweest dat onopgemerkt is gebleven dat [appellant] aan [E] op de parkeerplaats van de vestiging van Pantar drugs heeft gegeven. Het valt verder te begrijpen dat Pantar geen onderzoek heeft gedaan naar filmbeelden, omdat de beelden van 13 januari 2017 op het moment van het eerste gesprek met [appellant] (26januari 2017) al gewist waren.
2.3.6
Dat [H] , [K] en [O] als getuigen hebben verklaard er – kort gezegd – van overtuigd te zijn dat [appellant] niets met drugs te maken had, legt tegen de achtergrond van de voorgaande overwegingen onvoldoende gewicht in de schaal.
2.4
Op grond van de getuigenverklaring van [E] , de WhatsApp-berichten van [appellant] aan [F] , de geluidsopname (en de transcriptie daarvan) van het gesprek tussen [F] en [appellant] op 18 januari 2017, het ontbreken van een geloofwaardige uitleg van [appellant] voor die Whatsapp-berichten en zijn gedrag in genoemd koffiehuis en ten slotte de verklaringen van [appellant] bij Pantar, acht het hof bewezen dat dat [appellant] op 13 januari 2017 in zijn functie van Teamleider verdovende middelen aan [E] heeft verschaft.
2.5
Het verschaffen van verdovende middelen door een teamleider aan een werknemer van Pantar zoals [E] vormt een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW. Pantar heeft zulks gesteld, [appellant] heeft het ook niet betwist, en het hof is ook dat oordeel toegedaan. De omstandigheden van het geval, zoals de lengte van het dienstverband, de wijze van functioneren van [appellant] en de gevolgen van een ontslag op staande voet doen daar niet aan af.
2.6
Een en ander leidt tot de conclusie dat Pantar [appellant] rechtsgeldig op 30 januari 2017 wegens een dringende reden heeft ontslagen en dat de kantonrechter het verzoek tot vernietiging van dit ontslag terecht heeft afgewezen. Het gedrag van [appellant] is bovendien ernstig verwijtbaar, zodat aan [appellant] geen transitievergoeding toekomt. Er zijn geen redenen aanwezig het ontzeggen van enige transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Op het voorgaande stuiten de grieven in principaal appel, die alle de waardering van het bewijs tot onderwerp hebben en die verder geen afzonderlijke bespreking behoeven, af. Een uitzondering moet worden gemaakt voor grief 9.3, die het hof hierna nog zal bespreken.
2.7
Met grief 9.3 keert [appellant] zich tegen de overweging van de kantonrechter dat de eindafrekening niet toewijsbaar is, nu hij geen specificatie van die vordering heeft gegeven en Pantar bovendien heeft gesteld dat zij in verband met de schadeplichtigheid van [appellant] aan deze tijdig een verrekeningsverklaring heeft verstrekt. [appellant] voert met zijn grief aan dat Pantar geen beroep op verrekening toekwam, en Pantar ten onrechte € 2.495,21 heeft ingehouden en hij dit bedrag alsnog wenst te ontvangen. Pantar heeft nader aangevoerd dat genoemde inhouding geen verrekening betrof, doch inhouding van de verschuldigde loonbelasting. [appellant] heeft dat niet meer weersproken, hoewel hij daartoe nog de gelegenheid had. Het hof is daarom van oordeel dat, wat ook zij van de door de kantonrechter gegeven overweging, aangenomen moet worden dat [appellant] geen belang heeft bij dit onderdeel van de vordering.
2.8
De voorwaarde waaronder het incidentele appel is ingesteld, is niet vervuld, zodat het incidentele appel als niet ingesteld moet worden beschouwd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in principaal appel worden veroordeeld.

3.Beslissing

Het hof:
in principaal appel:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal appel en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van Pantar gevallen, op € 831,- aan verschotten en € 3.222,- aan salaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.F. Thiessen, W.H.F.M. Cortenraad en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.