3.1.In eerste aanleg heeft [appellant] in zaak 1 in conventie een aantal vorderingen ingesteld die in appel geen rol spelen en daarom onbesproken kunnen blijven, met dien verstande dat tot goed begrip wordt vermeld dat [appellant] tegen IC E-Norm c.s. onder meer dezelfde schadevergoedingsvordering heeft ingesteld als in zaak 2 tegen [X] c.s. en dat deze vordering aldus is toegewezen dat IC E-Norm c.s. zijn veroordeeld tot vergoeding aan [appellant] van nader bij staat op te maken schade. In zaak 1 hebben IC E-Norm c.s. in reconventie eveneens een aantal vorderingen ingesteld. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank een van die vorderingen aldus toegewezen dat [appellant] op straffe van de verbeurte van een dwangsom is veroordeeld “de doorgang tussen de [adres 1] en de [adres 3] (hier en hierna wordt telkens bedoeld: de [adres 3] ; hof) te Amsterdam, gelegen boven de garageboxen aan de [adres 3] , deugdelijk dicht te zetten en dicht te houden alsmede de sloten op de garageboxen [adres 3] te verwijderen en verwijderd te houden en de vrije toegang te geven aan IC E-Norm tot deze ruimtes” (verder: beslissing A). De vordering van IC E-Norm dat [appellant] zou worden veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 655,00 per maand vanaf juni 2016, zolang [appellant] haar niet de beschikking geeft over de garageboxen en de berging, werd afgewezen (verder: beslissing B). IC E-Norm c.s. werden, voorts, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in reconventie verwezen. In zaak 2 heeft [appellant] van [X] c.s. de hoofdelijke veroordeling tot betaling van een bedrag van € 363.213,00 ten titel van schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met btw en met 10% over voormeld bedrag ter zake van onvoorziene kosten. Bij het bestreden vonnis is deze vordering afgewezen (verder: beslissing C) en is [appellant] in de proceskosten verwezen.
3.2.1.Grief I in het (principaal) appel van [appellant]is gericht tegen beslissing A. Volgens [appellant] heeft de rechtbank in de overwegingen 26 tot en met 28 van het bestreden vonnis ten onrechte geoordeeld dat de garageboxen en de berging niet door natrekking eigendom zijn geworden van [appellant] en heeft zij (daarom) evenzeer ten onrechte [appellant] veroordeeld deze ruimten aan IC E-Norm ter beschikking te stellen. [appellant] betoogt allereerst, kort gezegd, dat de tot toiletten en installatieruimten verbouwde garageboxen en berging – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – geen tijdelijke maar een permanente functie vervullen, daarom wel als een bestanddeel van het gehuurde moeten worden aangemerkt en mitsdien door horizontale natrekking eigendom zijn geworden van [appellant] . Verder betoogt [appellant] dat Hotel Slotania Tussenholding B.V. (welke vennootschap volgens hem overigens niet bestaat) en IC E-Norm met behulp van een achteraf geconstrueerde huurovereenkomst onder één hoedje spelen om de door [appellant] gestelde natrekking te voorkomen. Het hof oordeelt als volgt.
3.2.2.IC E-Norm c.s. hebben in appel voor het eerst als verweer aangevoerd, zakelijk en naar het hof begrijpt, dat zowel het gehuurde als de garages en de berging deel uitmaken van hetzelfde – in appartementsrechten gesplitste – gebouw. [appellant] heeft voor wat betreft het gehuurde een appartementsrecht, Hotel Slotania Tussenholding B.V. heeft dat ten aanzien van de garageboxen en de berging. Natrekking is alleen ten aanzien van zaken mogelijk en niet ten aanzien van vermogensrechten, aldus IC E-Norm c.s. Hoewel [appellant] in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel (in zoverre in strijd met de zogeheten tweeconclusie-regel) nog uitgebreid is ingegaan op de andere verweren van IC-E Norm c.s. tegen de onderhavige grief, heeft hij in dat stuk voormelde feitelijke stelling van IC E-Norm c.s. niet betwist, reden waarom deze voor juist moet worden gehouden. Alleen al omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot natrekking, waaronder in het bijzonder art. 5:3 jo. art. 3:4 BW, zoals IC E-Norm c.s. ook betogen, slechts zien op zaken (vgl. art. 3:2 BW) en niet op vermogensrechten, zoals appartementsrechten, kan in dit geval van natrekking geen sprake zijn. Het bewijsaanbod van [appellant] ter zake betreft geen (te bewijzen) feiten maar een juridische conclusie en wordt daarom, gezien het oordeel van het hof over de gestelde natrekking, als niet ter zake dienend verworpen. De stellingen van [appellant] over het onder één hoedje spelen door IC E-Norm en Hotel Slotania Tussenholding B.V. kunnen bij deze stand van zaken onbesproken blijven. Overigens volgt uit de eigen stellingen van [appellant] (in het bijzonder memorie van grieven, sub 2.12) dat de garageboxen en de berging (door wie dan ook) aan IC E-Norm zijn verhuurd. De grief faalt dus.
3.3.1.Met hun
grief in incidenteel appelklagen IC-E Norm c.s. over beslissing B. IC E-Norm c.s. betogen dat IC E-Norm vanaf juni 2016 de huur voor de garageboxen en de berging van (destijds) € 655,50 heeft doorbetaald, hoewel [appellant] zich een en ander toen (feitelijk) heeft toegeëigend. Ter zake wordt een bedrag gevorderd van € 18.934,70 (kennelijk de betaalde huur van juni 2016 tot en met september 2018), met rente, alsmede een bedrag van € 718,98 per maand voor iedere maand of gedeelte daarvan “dat [appellant] vanaf 1 oktober 2018 niet zal voldoen aan zijn verplichtingen tot het aan Erkmen/ IC E-Norm BV c.s. ter beschikking stellen van de bergingen en de garage aan de [adres 3] , onder afgifte van de sleutels daarvan en het dichtzetten van de openingen tussen genoemde berging en garageboxen en het aan [appellant] toebehorende appartementsrecht gelegen aan de [adres 1] ”.
3.3.2.De grief faalt omdat [appellant] gemotiveerd heeft betwist dat
IC E-Normde huur heeft betaald, de juistheid van de stelling van IC E-Norm c.s. dat IC E-Norm de huur heeft betaald niet uit de stukken blijkt (de door IC E-Norm c.s. in appel overgelegde bankafschriften wijzen er veeleer op dat Beymen Club de huur heeft betaald) en IC E-Norm c.s. onvoldoende concreet bewijs hebben aangeboden van hun stelling dat
IC E-Normde huur heeft betaald. Aangezien (uitsluitend) IC E-Norm de huurder was van de garageboxen en de berging (beslissing A is dan ook uitsluitend ten gunste van IC E-Norm gegeven), valt niet in te zien waarom [appellant] gehouden zou zijn de garageboxen en de berging aan de andere incidenteel appellanten dan IC E-Norm ter beschikking te stellen. In aanmerking genomen dat de onderhavige vordering (toen nog € 655,00 per maand) in eerste aanleg uitsluitend door IC E-Norm was ingesteld, is onvoldoende duidelijk dat de onderhavige vordering thans ook door de andere incidenteel appellanten, in het bijzonder door Beymen Club, is ingesteld. Bovendien waren de andere incidenteel appellanten, in het bijzonder Beymen Club, niet gehouden de huur te betalen, zodat deze betalingen, indien en voor zover al verricht, niet als door [appellant] veroorzaakte schade kunnen worden aangemerkt. Overigens hebben IC E-Norm c.s. niet duidelijk gemaakt hoe het bedrag van € 18.394,70 precies is opgebouwd, terwijl zij bovendien in hun op 25 september 2018 gedateerde memorie van grieven in incidenteel appel hebben gesteld zowel dat de huur “thans” € 678,86 per maand beloopt als dat de “huidige” huurprijs € 718,98 per maand is.
3.4.1.Grief II in het appel van [appellant]is gericht tegen beslissing C. De rechtbank heeft de afwijzing van de onderhavige vordering van [appellant] tegen [X] c.s. afgewezen met de volgende motivering:
“36. De vorderingen van [appellant] tegen van [X] , [Y] en [geïntimeerde sub 6] zijn gebaseerd op de stelling dat zij allen op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij de ontmanteling en ontruiming van het gehuurde. Nu [X] , [Y] en [geïntimeerde sub 6] deze betrokkenheid bij het toebrengen van schade hebben bestreden, ligt het op de weg van [appellant] om hiervan het bewijs aan te dragen. Daarin is [appellant] niet geslaagd. Uit de overgelegde stukken is op geen enkele wijze enige gedraging van [X] , [Y] of [geïntimeerde sub 6] naar voren gekomen, anders dan de aanwezigheid, maar dat is zonder nadere toelichting onvoldoende om van gedragingen te spreken die een bijdrage hebben geleverd aan de toebrenging van schade. In de waarnemingen van de deurwaarder[kennelijk: als gerelateerd in het onder 2 (f) genoemde proces-verbaal van 23 mei 2016; hof]
is geen specifieke individuele gedraging benoemd, maar wordt slechts in zijn algemeenheid gesproken over een groep van ongeveer 17 werkmannen die bezig zijn met het demonteren van het restaurant. Voor zover [X] , [Y] en [geïntimeerde sub 6] bij die waarnemingen worden genoemd, heeft de deurwaarder met ze gesproken. Dat de deurwaarder ook nog heeft gerelateerd dat hij ze gesommeerd heeft te stoppen met deze ontmanteling c.q. het aanbrengen van vernielingen aan het gehuurde, alwaar geen gevolg aan is gegeven, zegt niets over de individuele gedragingen van [X] , [Y] of [geïntimeerde sub 6] . Waar die werkzaamheden verder uit hebben bestaan, wat wordt gedaan en wat de rol van [X] , [Y] of [geïntimeerde sub 6] daarbij is geweest, wordt in het proces-verbaal van de deurwaarder niet vermeld. Ook uit de overgelegde foto’s valt geen enkele gedraging van [X] , [Y] en [geïntimeerde sub 6] af te leiden, Door [appellant] is verder ook geen voldoende concreet bewijsaanbod op dit punt gedaan.
37. Het vorenstaande leidt ertoe dat de vordering van [appellant] tegen [X] , [Y] en [geïntimeerde sub 6] wordt afgewezen”.
3.4.2.In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat de rechtbank in de zojuist geciteerde overweging over het hoofd heeft gezien dat de vordering is gebaseerd op het bepaalde in art. 6:166 BW en dat het daarom niet nodig is aan te tonen welke gedraging door welke personen zijn verricht. Door hun aanwezigheid op 23 mei 2016, ten tijde van de ontmanteling van het gehuurde, hebben [X] c.s., die allen een substantiële rol uitoefenden binnen IC E-Norm, bijgedragen aan de psychische ondersteuning van de onrechtmatige daad. Zij wisten of behoorden te begrijpen dat het groepsoptreden gevaar schiep voor het ontstaan van schade zoals die in concreto is geleden. Aldus [appellant] .
3.4.3.Het hof onderschrijft de zojuist geciteerde overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Voorts wordt het volgende overwogen. Uit het proces-verbaal van de deurwaarder van 23 mei 2016 blijkt onvoldoende duidelijk dat de deurwaarder heeft geconstateerd dat [X] c.s. behoorden tot de groep van “zeventien werkmannen (die) aan het werk (waren) om het gehele restaurant te demonteren”, dus zelf aan het demonteren/vernielen waren. Dit wordt niet anders doordat de deurwaarder tevens heeft gerelateerd dat zij (onder anderen) met [X] c.s. heeft gesproken en hen heeft verzocht en gesommeerd te stoppen met deze ontmanteling/vernielingen aan het gehuurde. Immers, daarmee is (nog steeds) onvoldoende duidelijk beschreven dat [X] c.s. zich (zelf) bezighielden met de ontmanteling en/of het aanbrengen van vernielingen dan wel daarbij op enigerlei andere wijze betrokken waren. Ook overigens blijkt uit dit proces-verbaal onvoldoende duidelijk dat in aanwezigheid van [X] c.s. de vernielingen zijn aangebracht ten aanzien waarvan [appellant] in dit geding schadevergoeding vordert, laat staan dat [X] c.s. daaraan (op welke wijze dan ook) een onrechtmatige bijdrage hebben geleverd, bijvoorbeeld door opdracht tot de vernielingen te geven, deze aan te moedigen of deze niet te verhinderen waar zij dat wel hadden gekund. Andere bewijsmiddelen ontbreken. Kortom, de onderhavige stellingen van [appellant] komen ten aanzien van [X] c.s. erop neer: “ze waren erbij, dus ze zijn erbij”, hetgeen onvoldoende is om aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW te kunnen aanvaarden. Omdat [appellant] niet voldoende feitelijkheden heeft gesteld, wordt zijn bewijsaanbod op dit punt als te algemeen en te vaag van de hand gewezen. De conclusie is dat de grief faalt.