ECLI:NL:GHAMS:2019:3471

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
200.249.844./01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verjaring van vordering tot nakoming van een overeenkomst van opdracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. Het hoger beroep is ingesteld op 19 september 2018, na een vonnis van 20 juni 2018 waarin de kantonrechter de vordering van [naam maatschap ] tot betaling van € 2.705,57 heeft toegewezen. [appellant] heeft primair geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en verwerping van de vordering van [naam maatschap ], subsidiair heeft hij een verklaring voor recht gevorderd dat de vordering is verjaard. De kantonrechter heeft het beroep op verjaring afgewezen, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de aanmaningen niet heeft ontvangen. In hoger beroep heeft [appellant] vier grieven ingediend, waarbij hij stelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanmaningen hem hebben bereikt en dat de verjaring is gestuit. Het hof overweegt dat [naam maatschap ] niet heeft aangetoond dat de aanmaningen tijdig zijn verzonden naar het juiste adres van [appellant]. Het hof staat [appellant] toe om bewijs te leveren dat hij in de periode 2011-2015 geen beschikking meer had over het postbusnummer dat hij aan [naam maatschap ] had opgegeven. De zaak wordt verwezen naar de rolzitting voor uitlating van [appellant] over de wijze waarop hij dit bewijs wil leveren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.249.844/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 6388676 CV EXPL 17-9205
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 september 2019
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. M.K. Bhadai te ‘s-Gravenhage, tegen
de maatschap
[naam maatschap ] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. [X] te [plaats] .

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [naam maatschap ] genoemd.
[appellant] is bij appeldagvaarding, tevens houdende grieven, van 19 september 2018 in hoger beroep gekomen van het onder bovenvermeld zaaknummer gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 20 juni 2018, in de zaak tussen [naam maatschap ] als eiser en [appellant] als gedaagde. [naam maatschap ] heeft daarna een memorie van antwoord ingediend d.d. 8 januari 2018 met een productie.
[appellant] heeft primair geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, alsnog [naam maatschap ] in haar oorspronkelijke vordering niet ontvankelijk zal verklaren, althans [naam maatschap ] deze vordering zal ontzeggen alsmede zal veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. Subsidiair vordert [appellant] een verklaring voor recht dat de vordering van [naam maatschap ] per 15 oktober 2015 is verjaard en dat de aanmaning per email van 8 juni 2016, de aanmaning van 29 juli 2016 en alle overige brieven die [appellant] niet hebben bereikt, niet gezien kunnen worden als een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW die de verjaring van de vordering tot nakoming van een verbintenis heeft doen stuiten.
[naam maatschap ] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet wezenlijk in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt, met dien verstande dat het in de eerste en tweede grief gevoerde verweer tegen 2.3 en 2.5 van het vonnis van de kantonrechter door het Hof zal worden meegenomen in de beoordeling.

3.Beoordeling

3.1
[naam maatschap ] heeft in eerste aanleg gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 2.705,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de factuurdatum en te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten van 15% van de hoofdsom en de wettelijke rente daarover. Tot slot vorderde [naam maatschap ] de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na datum vonnis. [naam maatschap ] baseert haar vordering op nakoming van de overeenkomst van opdracht. [appellant] heeft primair een beroep op verjaring gedaan en subsidiair de hoogte van de vordering betwist.
3.2
De kantonrechter heeft het beroep op verjaring van [appellant] afgewezen en de vorderingen van [naam maatschap ] toegewezen. De kantonrechter heeft daartoe, kort samengevat, met betrekking tot het beroep op verjaring overwogen dat [appellant] niet heeft betwist dat [naam maatschap ] aanmaningen heeft gestuurd, maar dat [appellant] stelt die aanmaningen nimmer te hebben ontvangen. Het is dan in beginsel aan [naam maatschap ] om aan te tonen dat de aanmaningen inderdaad door [appellant] zijn ontvangen. [naam maatschap ] heeft tientallen aanmaningen verstuurd aan zowel het adres van de (voormalige) echtelijke woning [adres 1] ; hierna: “het adres [adres 1] ”) als aan het postbusnummer ( [postbusnummer] ) dat [appellant] aan haar heeft verstrekt (hierna: “het Postbusnummer”). Ook heeft de advocaat van [naam maatschap ] er terecht op gewezen dat [appellant] in een email van 7 november 2016 aan [naam maatschap ] heeft bevestigd dat hij een aanmaning gestuurd aan het adres [adres 1] had ontvangen. [appellant] kan dan niet volstaan met simpelweg betwisten dat hij ook maar één aanmaning heeft ontvangen. Het had op de weg gelegen van [appellant] om aan te geven per wanneer hij niet meer woonachtig was op het adres [adres 1] en de post die daarheen werd gestuurd niet meer zag. [appellant] heeft voorts slechts aangegeven dat het door hem aan [naam maatschap ] gegeven postbusnummer niet meer tot zijn beschikking stond. [appellant] kon echter niet aangeven sinds wanneer dat het geval was. Op basis daarvan komt de kantonrechter tot het oordeel dat [appellant] zijn verweer te weinig heeft onderbouwd in het licht van de stellingen van [naam maatschap ] . De verjaring van de vordering is met de ontvangst van de aanmaningen dan ook gestuit en het beroep op verjaring door [appellant] gaat niet
op. [appellant] heeft bij de kantonrechter geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de vordering en tegen de verschuldigdheid van wettelijke rente. De kantonrechter veroordeelt [appellant] tot betaling van € 2.705,57, te vermeerderen met wettelijke rente over dat bedrag vanaf twee weken na 29 oktober 2010 tot aan de dag van de gehele betaling en veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten van € 917,31, vermeerderd met wettelijke rente over de proceskosten vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vier grieven op.
3.4
In de grieven, die zich lenen voor gezamenlijke bespreking, ligt het standpunt besloten dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat voldoende vaststaat dat een of meer aanmaningen gestuurd aan het Postbusnummer of het adres [adres 1] [appellant] hebben bereikt voor het einde van de verjaringstermijn en dat [naam maatschap ] daarmee voldoende heeft aangetoond dat de verjaring is gestuit.
[appellant] voert daartoe aan dat [naam maatschap ] ruim voor de factuurdatum wist dat hij was verhuisd naar [plaats] aan het [adres 2] (hierna: het adres in [plaats] ) en daar ook alle post wenste te ontvangen. [appellant] is ook ingeschreven op dat adres bij de GBA. Na de beschikking van de familierechter (met het bevel de echtelijke woning te verlaten, op welke procedure de door [naam maatschap ] verleende rechtsbijstand en de factuur betrekking hadden) was ook duidelijk dat [appellant] niet meer op het adres [adres 1] mocht wonen of daar post kon ontvangen. Er zijn tot november 2015 nooit aanmaningen gestuurd naar het adres in [plaats] . Er staat alleen vast dat [appellant] pas vanaf juni 2016 kopieën van aanmaningen geadresseerd aan het adres [adres 1] en een Postbusnummer op zijn daadwerkelijke adres in [plaats] begon te ontvangen. Er is geen bewijs dat aanmaningen – voor het aflopen van de verjaringstermijn - daadwerkelijk aan de woonplaats van [appellant] zijn verzonden. Tevens stelt [appellant] dat [naam maatschap ] aanmaningen heeft gestuurd naar zijn niet in gebruik zijnde postbusnummer.
Het hof overweegt ten eerste dat [naam maatschap ] door toezending van factuur en aanmaningen aan het adres [adres 1] , in plaats van het aan [naam maatschap ] bekende feitelijke woonadres in [plaats] , het risico heeft genomen dat factuur en aanmaningen [appellant] niet zouden bereiken. Het hof kan [appellant] volgen in zijn beroep op HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104 (Centavos/[C]). Uit dat arrest kan worden afgeleid dat [naam maatschap ] bij betwisting van ontvangst van factuur en aanmaningen feiten of omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de factuur en aanmaningen door [naam maatschap ] zijn verzonden naar een adres waarvan zij redelijkerwijs mocht aannemen dat [appellant] aldaar door [naam maatschap ] kon worden bereikt, en dat de factuur en aanmaningen aldaar zijn aangekomen. Daarbij speelt ook een rol dat [naam maatschap ] – los van de vraag of [appellant] zijn verhuizing heeft gemeld aan [naam maatschap ] - niet heeft betwist dat zij vóór de factuurdatum beschikte over het feitelijke woonadres van [appellant] in [plaats] en een eenvoudige controle van de GBA had bevestigd dat dat zijn woonplaats was in de zin van artikel 1:10 BW. Het Hof acht [naam maatschap ] dan ook niet geslaagd in het bewijs dat de aanmaningen gestuurd aan het adres [adres 1] [appellant] tijdig hebben bereikt om de verjaring te stuiten.
Dat laat echter onverlet dat [naam maatschap ] in de periode 2011-2015 ook aanmaningen heeft verstuurd aan het Postbusnummer, een postbus die [appellant] in 2010 aan [naam maatschap ] heeft opgegeven voor correspondentie met hem, zoals door de kantonrechter is vastgesteld en waartegen [appellant] niet (specifiek) heeft gegriefd. [appellant] heeft in eerste aanleg ter zitting enkel aangegeven dit postbusnummer niet meer tot zijn beschikking te hebben. Desgevraagd kon [appellant] echter niet aangeven sinds wanneer hij de beschikking niet meer had over dat postbusnummer. In hoger beroep stelt [appellant] dat aanmaningen zijn verstuurd aan zijn niet in gebruik zijnde postbusnummer, hetgeen het hof begrijpt als betrekking hebbend op genoemde periode (2011-2015). Indien dit komt vast te staan moet worden aangenomen dat de aanmaningen aan het Postbusnummer [appellant] niet hebben bereikt en zou de verjaring niet tijdig zijn gestuit. Noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep heeft [appellant] bewijs aangedragen van zijn stelling dat en vanaf wanneer hij niet meer over het Postbusnummer beschikte. [naam maatschap ] heeft ook geen bewijs aangedragen dat de aanmaningen die zijn verzonden aan het Postbusnummer [appellant] daadwerkelijk hebben bereikt.
Het ligt op de weg van [appellant] om te bewijzen dat het Postbusnummer in de relevante periode niet meer tot zijn beschikking stond, nu hij zich op de rechtsgevolgen van dit betwiste feit beroept en dit bij gegrondbevinding tot verjaring van de vordering kan leiden.
De slotsom is dat het hof [appellant] in de gelegenheid stelt om dat bewijs te leveren. Het hof houdt verder iedere beslissing aan.
Beslissing
Het hof:
Staat [appellant] toe te bewijzen dat hij in de periode 2011-2015 geen beschikking meer had
over [postbusnummer] ;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 4 weken na dagtekening van dit arrest voor uitlating aan de zijde van [appellant] over de wijze waarop hij dit bewijs wil leveren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, H.T. van der Meer en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 september 2019.