ECLI:NL:GHAMS:2019:3460

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
200.250.421/01 en 200.254.925/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot benoeming deskundige in jeugdzorgzaak met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verzoeken van de moeder van de minderjarige [zoon] [achternaam Y] tot afwijzing van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder, die belast is met het gezag over de minderjarige, verzocht om een contra-expertise ex artikel 810a Rv en om de behandeling in hoger beroep aan te houden. Het hof verwijst naar eerdere beschikkingen en het verloop van de procedure, waarbij de bijzondere curator en de Raad voor de Kinderbescherming betrokken zijn. De moeder heeft in het verleden psychische problemen ervaren, wat heeft geleid tot de uithuisplaatsing van de minderjarige. Het hof concludeert dat de moeder niet in staat is om een veilig opvoedingsklimaat te bieden en dat de belangen van de minderjarige voorop staan. De moeder heeft niet voldoende aangetoond dat zij over de benodigde pedagogische vaardigheden beschikt en het hof wijst het verzoek tot benoeming van een deskundige af, omdat dit in strijd zou zijn met het belang van de minderjarige. De eerdere beschikkingen van de kinderrechter worden bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.250.421/01 en 200.254.925/01
zaaknummers rechtbank: C/15/273340 / JU RK 18/773 en C/15/280869 JU RK 18-2019
beschikking van de meervoudige kamer van 10 september 2019 inzake
[voornamen] [achternaam Y],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten te Alkmaar,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] [achternaam Y] (voorheen: [achternaam X] ), geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige] );
- mr. E.F.E. Hoekstra (hierna: de bijzondere curator).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Den Haag, locatie: Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het eerdere verloop van het geding naar zijn (tussen)beschikking van 16 juli 2019. Bij die beschikking is mr. E.F.E. Hoekstra tot bijzondere curator over [de minderjarige] benoemd en is haar verzocht verslag uit te brengen aan de hand van de vraag wat het belang van [de minderjarige] vergt ter zake van de verzoeken tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling en tot (verlenging van de) uithuisplaatsing tot 15 december 2019. Iedere verdere beslissing is aangehouden. In de (tussen)beschikking wordt tevens gerefereerd aan de mondelinge behandeling die op 20 juni 2019 in beide zaken heeft plaatsgevonden. Het hof heeft die behandeling toen aangehouden, omdat de moeder niet was verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
1.2
Bij het hof is nadien ingekomen:
- een e-mail met bijlagen van de zijde van de bijzondere curator, ingekomen op 23 juli 2019, met een brief van de bijzondere curator aan het hof van dezelfde datum en voorts (onder andere) een raadsrapport van 8 mei 2019.
1.3
De mondelinge behandeling is op 15 augustus 2019 voortgezet.
Verschenen zijn:
- de advocaat van de moeder;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. van der Hoorn;
- de bijzondere curator.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen, evenmin als een vertegenwoordiger van de GI. Zowel de advocaat als de bijzondere curator is het niet gelukt om recent nog contact met de moeder te krijgen, zo hebben beiden ter zitting verklaard.

2.De motivering

2.1
De moeder is belast met het gezag over [de minderjarige] . Zij verzoekt, met vernietiging van de beschikking van 25 oktober 2018 (zaaknummer 200.250.421/01) en de beschikking van 29 november 2018 (zaaknummer 200.254.925/01), de verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg af te wijzen, dan wel de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot de duur van zes maanden. Voorts verzoekt zij een contra-expertise ex artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten en in afwachting daarvan de behandeling in hoger beroep aan te houden.
De verlenging van de machtiging uithuisplaatsing tot 15 december 2018 en
de verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing tot 15 december 2019
2.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een
minderjarige telkens verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de
minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of
onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen
binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te
achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel
1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
2.3
Bij de bestreden beschikking van 25 oktober 2018 is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 15 december 2018. Deze periode is al verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 29 oktober 2018 tot 15 december 2018 te laten toetsen, en behoort aan haar niet een procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
2.4
De moeder stelt in beide zaken dat de gronden voor verlenging ontbreken. Zij heeft naar voren gebracht dat er ten onrechte grote zorgen zijn over haar opvoedcapaciteiten. Zij heeft wel degelijk inzicht in haar eigen problematiek en staat open voor hulpverlening. De moeder noemt als voorbeeld dat zij een heldere hulpvraag heeft, maar dat er geen expertise is bij De Rotonde, VG-GGZ, om vast te stellen dat zij hoog sensitief is. Daarom is de structurele begeleiding vanuit De Rotonde afgesloten en wordt gezocht naar een andere cluster die de begeleiding op zich kan nemen. Een door de moeder geïnitieerde gezinsopname bij De Bascule is niet van de grond gekomen, doordat een opname van de moeder en [de minderjarige] mogelijk traumatiserend zou zijn voor de moeder, gelet op haar hulpverleningsgeschiedenis. De moeder is in staat aansluiting te zoeken bij de behoeftes van [de minderjarige] , maar krijgt daar tijdens bezoeken door de aanwezige betrokkenen niet (voldoende) de gelegenheid toe.
2.5
De GI stelt dat de gronden voor verlenging aanwezig waren en nog steeds zijn. De GI acht de veiligheid van [de minderjarige] in de thuissituatie niet gewaarborgd en vreest dat de moeder zich zal gaan onttrekken aan de hulpverlening. De moeder is sinds maart 2019 al voor de vierde keer opgenomen bij De Rotonde. De GI krijgt geen informatie van de moeder om te kunnen inschatten of de veiligheid van [de minderjarige] bij de moeder gewaarborgd kan worden. In het ergste geval zou de eigen persoonlijke problematiek van de moeder de overhand kunnen krijgen, waardoor [de minderjarige] geschaad kan worden. Het is in zijn belang om te kunnen opgroeien in een perspectief biedend pleeggezin, aldus de GI.
2.6
De bijzondere curator concludeert in haar rapport dat de moeder is gediagnostiseerd als psychotisch (in april 2018), hetgeen volgens haar behandelaars behandeld zou moeten worden met medicatie. De moeder gelooft echter niet in deze diagnose. Deze ontkenning van het ziektebeeld lijkt nog steeds actueel. Recent lijkt er voorts nog sprake te zijn geweest van een psychose waarvoor zij gedwongen behandeld is geweest (maart/april 2019). De situatie bij haar thuis is door de politie en de GGZ ingeschat als risicovol. De raad concludeert in zijn rapport van 2 mei 2019 dat de moeder vanwege haar psychische problematiek thans en in de nabije toekomst niet in staat is om de verzorging van [de minderjarige] op zich te nemen. Volgens de bijzondere curator heeft [de minderjarige] het goed in zijn nieuwe perspectief biedende pleeggezin, hij ontwikkelt zich in positieve zin, voelt zich veilig en er wordt moeite gedaan voor het contact met zijn moeder. [de minderjarige] zal hier naar verwachting veilig kunnen hechten en veilig kunnen opgroeien. De maandelijkse omgangscontacten met de moeder hebben al drie keer geen doorgang gevonden. De bijzondere curator acht het dan ook in zijn belang dat hij uithuisgeplaatst blijft en adviseert derhalve het hof de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
2.7
De raad heeft ter zitting geadviseerd de beschikkingen te bekrachtigen. Het betreft een jong kind, dat behoefte heeft aan veiligheid, stabiliteit en rust. De moeder wordt belemmerd door haar problematiek, waardoor zij geen openheid wil geven en hulpverlening kan aanvaarden. Zij is niet in staat voor [de minderjarige] te zorgen, aldus de raad.
2.8
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken is gebleken dat bij de eerste uithuisplaatsing van [de minderjarige] een ontwikkelingsachterstand is geconstateerd. Hij weigerde het eten vanaf een lepel en had moeite met nabijheid. Er waren zorgen over zijn motorische ontwikkeling. Met logopedie, fysiotherapie en stimulering in het pleeggezin heeft [de minderjarige] een positieve ontwikkeling doorgemaakt. In de periode tot 15 oktober 2018 hebben de moeder en [de minderjarige] elkaar wekelijks gezien. Het is opgevallen dat de moeder moeite heeft met het aansluiten bij de behoeftes van [de minderjarige] en dat hij zich niet door haar laat troosten.
Het laatste jaar is de moeder een aantal malen voor korte tijd in De Rotonde, VG-GGZ, opgenomen geweest, omdat zij vanwege haar geestelijke gesteldheid behoefte had aan zorg en structuur. De moeder heeft tijdens de opname in De Rotonde in april 2018 volgens de GZ-psycholoog een psychotisch beeld laten zien, zo blijkt uit een mailbericht van 23 april 2018. De moeder zou hebben aangegeven dat zij lastiggevallen wordt door entiteiten die haar en [de minderjarige] willen bezitten. Zij gelooft niet in de diagnose vanuit De Rotonde, waardoor het vermoeden is dat zij de medicatie niet meer heeft ingenomen. In de brief van De Rotonde van september 2018 is over haar opname beschreven dat het goed gaat zolang er weinig druk op de ketel staat, maar dat ze erbij gebaat is dat iemand in praktisch opzicht de lijnen uitzet. Op dat moment is er nog geen cluster die de benodigde intensiteit van begeleiding kan bieden. De moeder heeft op 25 juli 2018 zelf besloten weer naar huis te gaan. Volgens de GI heeft de moeder aangegeven geen inzage te willen geven in haar behandelplan, omdat de gestelde diagnose niet juist is.
Tevens is gebleken dat een klinische setting voor moeder en kind niet haalbaar is. Na een aantal gesprekken in februari en maart 2018 concludeert het jeugdteam van de gezinskliniek De Bascule dat de gehele klinische setting erg veel bij de moeder oproept en dat dit zowel fysiek als in gedrag zichtbaar is. De verwachting is dat de moeder tijdens opname continu getriggerd zal worden op trauma’s vanuit haar jeugd, zodat daarmee geen eerlijke kans wordt geboden voor de moeder om te werken aan de terugplaatsing van haar zoon. De gezinsopname is nogmaals besproken met de moeder op 22 juni 2018, omdat toen gebleken was dat de klinische opname in De Rotonde haar goed deed. De moeder stond niet open voor een gezinsopname en verwees naar de eerdere motivering van het jeugdteam. Daarna is het niet verder tot openheid van zaken door de moeder en tot samenwerking met de GI gekomen.
Uit de informatie van mevrouw Jones, orthopedagoog Esdégé-Reigersdaal, opgenomen in de raadsrapportage van 8 mei 2019, is gebleken dat de moeder in maart 2019 is opgenomen met een IBS-maatregel.
2.9
Het hof trekt uit bovenstaande feiten en omstandigheden de conclusie dat de ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] hieruit bestaat dat de moeder niet in staat is geweest en nog steeds niet in staat is om hem een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. De moeder wordt bij tijden beheerst door gedachten die niet stroken met de realiteit, waardoor zij ten aanzien van [de minderjarige] inschattingen maakt die voor hem schadelijk zijn. Tijdens omgangscontacten is geobserveerd dat zij [de minderjarige] betrekt in haar ideeën over kwade ‘entiteiten’ en geen adequaat en responsief gedrag naar hem vertoont. Ook is de moeder niet bereid adviezen op te volgen voor haar behandeling en geeft ze de GI geen openheid over een behandelplan. Wel blijft ze strijden voor haar zoon, zo blijkt uit de informatie uit het raadsrapport. Een ondertoezichtstelling is naar het oordeel van het hof dan ook noodzakelijk om de ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] af te wenden.
2.1
Nu de moeder niet in staat kan worden geacht om zelf de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen, is een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin eveneens noodzakelijk. Deze feiten en omstandigheden waren van toepassing op het moment van de verlenging bij beschikking van 25 oktober 2018 en waren nog onveranderd aanwezig ten tijde van de bestreden beschikking van 29 november 2018. En ook nu zijn er geen positieve ontwikkelingen te melden. De laatste maanden lijkt de situatie zelfs verslechterd, aangezien de moeder met een IBS-maatregel opgenomen is geweest en al maanden geen contact heeft gehad met [de minderjarige] . Zij is om onbekende reden niet bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest en er is zorg over haar situatie.
Voor een beperking van de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing zoals door de moeder subsidiair verzocht, bestaat in het onderhavige geval geen grond.
Het verzoek benoeming deskundige ex artikel 810a Rv (in beide zaken)
2.11
Namens de moeder is naar voren gebracht dat door een onafhankelijke instantie onderzoek moet worden gedaan naar de terugplaatsingsmogelijkheden van haar zoon. Een deskundige dient volgens de moeder de volgende vragen te beantwoorden:
- Beschikt de moeder over voldoende pedagogische vaardigheden om te kunnen werken naar een thuisplaatsing van [de minderjarige] en sluiten deze vaardigheden aan bij hetgeen [de minderjarige] nu en in de toekomst nodig heeft?
- Indien de moeder thans niet over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om toe te werken naar een thuisplaatsing van [de minderjarige] , bestaan er mogelijkheden deze vaardigheden te ontwikkelen en zo ja, welke hulpverlening is daarvoor aangewezen en hoeveel tijd is er mee gemoeid?
- Zijn er contra-indicaties voor een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder? Zo ja, welke zijn dat?
Ter zitting heeft de advocaat aangegeven dat een te benoemde deskundige een psychiater of een psycholoog zou moeten zijn.
2.12
De GI heeft het hof voorafgaande aan de zitting telefonisch laten weten te persisteren bij de inhoud van het verweerschrift. De voorzitter heeft dit partijen ter zitting medegedeeld. De GI is van mening dat er voldoende geprobeerd is te onderzoeken of [de minderjarige] kan opgroeien bij de moeder. Het is niet in zijn belang om nog langer onduidelijkheid te hebben over zijn perspectief en daarom is hij overgeplaatst naar een perspectiefbiedend pleeggezin. Tevens is bij de raad een verzoek tot onderzoek gezagsbeëindiging ingediend, aldus de GI.
2.13
De bijzondere curator wijst op haar advies en de informatie uit de raadsrapportage van 2 mei 2019. Uit het contact met de pleegmoeder is haar gebleken dat [de minderjarige] de moeder al maanden niet heeft gezien. Hoewel de overgang van de vorige pleegmoeder naar het huidige pleeggezin voor [de minderjarige] moeilijk was, heeft pleegmoeder het idee dat het huidige gezin nu vertrouwd voor hem is en dat hij zich er prettig voelt, aldus de bijzondere curator.
2.14
De raad heeft ter zitting aangegeven dat een deskundigenonderzoek altijd goed is, omdat het meer inzicht zou kunnen geven in de geestelijke gesteldheid van de moeder. Als echter gekeken wordt naar het belang van de minderjarige, is het voor de raad duidelijk dat de aanvaardbare termijn verstreken is. Het betreft immers een heel jong kind, dat in mei 2019 in een perspectiefbiedend pleeggezin is geplaatst. De raad heeft een verzoek gedaan voor een gezagsbeëindigende maatregel en dat zal op 17 september 2019 door de rechtbank worden behandeld.
2.15
In artikel 810a lid 2 Rv is bepaald, voor zover thans van belang, dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Met het recht op contra-expertise als bedoeld in art. 810a lid 2 Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken Deze ratio geldt ook als het gaat om een standpunt van een gecertificeerde instelling, zie HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575. Artikel 810a lid 2 Rv spreekt weliswaar van “zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen”, maar aangenomen moet worden dat daaronder ook vallen zaken waarin het gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen. In dit verband is van belang dat het wettelijk stelsel inhoudt dat een uithuisplaatsing slechts mogelijk is in het kader van een ondertoezichtstelling. De hiervoor genoemde ratio van artikel 810a lid 2 Rv speelt bij uithuisplaatsingen een nog grotere rol dan bij de enkele ondertoezichtstelling, omdat een uithuisplaatsing als maatregel van kinderbescherming dieper ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven dan de enkele ondertoezichtstelling.
2.16
Het hof overweegt dat uit de stukken van de moeder een beeld is gerezen dat doet vermoeden dat sprake is van een structurele belemmering bij haar om zich psychisch te laten onderzoeken en te laten behandelen voor het psychotische beeld dat zij toont. De moeder heeft een aantal keren eerder in het vrijwillig kader baat gehad bij de medicatie en opname, maar heeft vervolgens de behandeling tegen het medisch advies in gestaakt en is weer huiswaarts vertrokken. Zij erkent dat zij last heeft van - door haar genoemde - ‘entiteiten’. Deze zouden haar lastig vallen en ook haar zoon. De moeder heeft beelden gehad over bijvoorbeeld de pleegmoeder die haar kind in bad zou vermoorden of uit het raam zou hangen. Ook heeft zij een keer tijdens een omgangsmoment op het beertje van haar zoon gestampt om deze ‘entiteiten’ te laten verdwijnen en praat zij tegen haar ketting om te reageren op onrust van [de minderjarige] . Een mogelijke oorzaak en de noodzaak tot behandeling van een psychiatrische ziekte wordt door de moeder ontkend.
2.17
Het hof leidt uit bovenstaande af dat indien een deskundige benoemd zou worden, het onderzoek zich in de eerste plaats dient te richten op de geestelijke gezondheid van de moeder en dat een psychiater hiervoor de geëindigde deskundigheid heeft.
De moeder is echter tot twee keer toe niet verschenen bij de mondelinge behandeling van het onderhavige hoger beroep, zodat het hof haar niet persoonlijk heeft kunnen vragen of zij bereid zou zijn een psychiatrisch onderzoek te ondergaan. Dat over deze bereidheid gegronde twijfels zijn, kan uit de opstelling van de moeder tegenover de psychische hulpverlening worden afgeleid. Zij herkent zichzelf niet in de diagnoses en er kan geen overeenstemming worden bereikt over het behandelplan en de behandeling.
De bereikbaarheid van de moeder is eveneens een contra-indicatie. Volgens de bijzondere curator reageert de moeder niet meer op haar mails en heeft zij geen contact meer met haar kunnen leggen. Ook de advocaat heeft haar recent niet meer kunnen spreken.
Naast deze twijfels constateert het hof dat een onderzoek door een psychiater nog geen uitsluitsel kan geven over de opvoedvaardigheden van de moeder. Een vervolgonderzoek zou daarvoor dienen plaats te vinden aan de hand van de door de moeder genoemde vragen over haar pedagogische vaardigheden, met het oog op een thuisplaatsing van [de minderjarige] . Dat brengt het hof tot de volgende overweging.
2.18
Onderdeel van de beoordeling van het verzoek tot benoeming van een deskundige is de vraag of het verzoek strijdig is met het belang van het kind. [de minderjarige] is een heel jong kind dat al veel onrust heeft meegemaakt in zijn leven. De moeder heeft de dagelijkse zorg niet kunnen volhouden en [de minderjarige] is in december 2017 in een crisispleeggezin geplaatst.
Tijdens de omgangscontacten heeft de moeder blijk gegeven het moeilijk te vinden aansluiting te vinden bij [de minderjarige] . Daarom is er ook begeleiding bij aanwezig. Volgens de informatie uit het raadsrapport lijkt er bij [de minderjarige] sprake van een onveilige hechting. Daar komt bij dat hij de moeder nu al enkele maanden niet heeft gezien. Een onderzoek met betrekking tot de pedagogische vaardigheden van de moeder zal observatiemomenten bevatten en dit zal onder deze omstandigheden belastend zijn voor de minderjarige. De raad heeft ter zitting gewezen op het belang van [de minderjarige] bij rust en een veilig en stabiel opvoedklimaat. Blijkens de informatie uit de stukken en ter zitting in hoger beroep ervaart [de minderjarige] dat nu in het huidige pleeggezin. In het licht van de moeilijke start die [de minderjarige] vanaf zijn geboorte heeft gehad en de jonge leeftijd waarop hij uithuisgeplaatst is, acht het hof het belang van [de minderjarige] om ongestoord in het huidige pleeggezin te kunnen verblijven groot. Naar het oordeel van het hof is de kans reëel dat een deskundigenonderzoek dit proces zal doorkruisen en hem zal belemmeren in zijn huidige ontwikkelingstaken. Voorkomen moet worden dat dit gebeurt. Het belang van [de minderjarige] verzet zich dan ook tegen benoeming van een deskundige zoals door de moeder verzocht.
Het hof zal op grond van bovenstaande argumenten het verzoek van de moeder afwijzen.
2.19
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van respectievelijk 25 oktober 2018 en 29 november 2018;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. A. van Haeringen en
mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 10 september 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.