ECLI:NL:GHAMS:2019:3372

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
200.242.030/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een huwelijk gesloten in Jordanië tussen partijen met de Nederlandse nationaliteit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er tussen de vrouw en de man een rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen in Jordanië, dat in Nederland erkend moet worden. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, stelde dat zij op [datum] 2010 in Jordanië met de man was getrouwd, terwijl de man dit betwistte en stelde dat er nooit een rechtsgeldig huwelijk was gesloten. De vrouw had eerder een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Noord-Holland, maar dit was afgewezen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom het vermeende huwelijk onderzocht, waaronder de vereisten voor een huwelijk volgens de Jordaanse wetgeving. Het hof concludeerde dat de vrouw niet was vertegenwoordigd door een huwelijksvoogd, wat volgens de Jordaanse wet noodzakelijk is voor een geldig huwelijk. Daarnaast was er onvoldoende bewijs dat de man zich tot de Islam had bekeerd, wat ook een vereiste was voor een huwelijk tussen een Islamitische vrouw en een niet-Islamitische man. Het hof oordeelde dat het huwelijk niet rechtsgeldig was en wees het verzoek van de vrouw om de echtscheiding uit te spreken af. Tevens werd de vrouw veroordeeld in de proceskosten van de man, die aanzienlijk waren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.242.030/01
zaaknummer rechtbank: C/15/242780/FA RK 16-2711
beschikking van de meervoudige kamer van 10 september 2019 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.F.E. Hoekstra te Heerhugowaard.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 18 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 25 juni 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 april 2018.
2.2.
De man heeft op 30 augustus 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 24 oktober 2018 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 juli 2018 met productie 1B, ingekomen op 11 juli 2018;
- een brief van de zijde van de man van 15 februari 2019 met producties 6 en 7, ingekomen op 19 februari 2019;
- een journaalbericht van 20 februari 2019 van de zijde van de vrouw met producties 7 en 8, ingekomen op 20 februari 2019;
- de e-mailberichten van de zijde van de man van 5 maart 2019
2.5.
Bij beschikking van dit hof van 13 november 2018 is het verzoek van de vrouw de werking van de bestreden beschikking te schorsen, afgewezen.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 7 maart 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Van beide zijden zijn pleitnotities overgelegd. De vrouw heeft ter zitting een origineel document gedeponeerd, waarvan een akte van depot is opgemaakt.

3.De feiten

Partijen, die beide de Nederlandse nationaliteit bezitten, hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben op 19 juni 2007 ten overstaan van een notaris een samenlevingsovereenkomst gesloten. Die overeenkomst is in 2011 ontbonden. De relatie is geëindigd en in 2013 zijn partijen definitief uit elkaar gegaan. De vrouw heeft vervolgens bij de rechtbank een procedure aanhangig gemaakt ter afwikkeling van de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de door partijen gesloten samenlevingsovereenkomst. Tijdens een comparitie van partijen in die procedure heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat zij op [datum] 2010 in Jordanië met de man getrouwd is. Vervolgens heeft de vrouw op 28 april 2016 bij de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Dit heeft geresulteerd in de in deze beroepsprocedure bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 18 april 2018.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover thans van belang, de verzoeken van de vrouw de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en een door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud van € 500,00 per maand te bepalen, afgewezen. Verder is op verzoek van de man voor recht verklaard dat partijen nimmer gehuwd zijn geweest en is de vrouw veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van de man begroot op € 2.420,00 aan kosten deskundige en op € 3.050,03 aan overige kosten, zoals vastgesteld onder punt 2.41 van de beschikking.
4.2.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en haar inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten van de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep.
Ter zitting heeft zij haar hoger beroep tegen de afwijzing van haar verzoek een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen, ingetrokken.
4.3.
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. In incidenteel hoger beroep verzoekt hij voor recht te verklaren dat partijen nimmer
met elkaarzijn gehuwd, en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure aan de zijde van de man, waaronder de kosten van de advocaat en de deskundigen, in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten zijn tot en met het hoger beroepschrift (onder 61) door de man begroot op in totaal € 19.337,41 (het hof begrijpt: €19.830,73), onder voorbehoud van nadere aanvulling op en onderbouwing van de proceskosten wanneer de procedure in hoger beroep is afgerond.
4.4.
De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep het verzoek van de man voor recht te verklaren dat partijen nimmer met elkaar zijn gehuwd, af te wijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten.
4.5.
Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek met betrekking tot de proceskosten gewijzigd in die zin dat zij primair verzoekt de proceskosten te compenseren en subsidiair te bepalen dat zij wordt veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de man begroot op € 796,00 aan haar eigen bijdrage en € 318,00 aan griffierecht.

5.De motivering van de beslissing

In principaal hoger beroep
5.1.
Ter beoordeling is allereerst de vraag of tussen de vrouw en de man op [datum] 2010 een rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen, dat in Nederland moet worden erkend.
5.2.
De vrouw betoogt dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Na het overlijden van haar dochter wilden partijen een kind adopteren, bij voorkeur in Jordanië. De vrouw heeft een Irakese achtergrond. Partijen hebben vervolgens contact opgenomen met een advocaat in Amman, de heer [X] (hierna: [X] ). Om te kunnen adopteren moesten partijen met elkaar gehuwd zijn. In de periode van 5 maart 2010 tot 12 maart 2010 hebben partijen in Amman, Jordanië, verbleven, waar zij hun huwelijk hebben geregeld en met elkaar in het huwelijk zijn getreden ten overstaan van een Islamitische rechtbank. [X] is als getuige tijdens het huwelijk opgetreden en als tolk voor de man.
De vrouw verwijst naar de in eerste aanleg ingediende stukken. Uit de door haar in het geding gebrachte beëdigde vertaling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Jordanië blijkt dat er geen beletsels zijn om het huwelijk van partijen te voltrekken. Daaruit volgt dat volgens het Ministerie partijen hebben voldaan aan de vereisten om rechtsgeldig in Jordanië te kunnen trouwen. De rechtbank is bij de bestreden beschikking abusievelijk ervan uitgegaan dat een verblijfsvergunning nodig is voor het sluiten van een huwelijk in Jordanië, dat een afschrift van een echtscheidingsakte moet worden overgelegd in geval van een eerder huwelijk, dat een in Jordanië tot stand gekomen huwelijk moet worden ingeschreven in het register van huwelijken in het district waar de huwelijksovereenkomst is gesloten en dat de vrouw, ongeacht haar leeftijd, voor haar eerste huwelijk altijd toestemming nodig heeft van haar huwelijksvoogd. Het huwelijk is geregistreerd in de registers van de Sharia Rechtbank te Amman en dus in het departement waar het huwelijk heeft plaatsgevonden. Het huwelijk is ook geregistreerd bij het Civil Status & Passport Department van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Jordanië. De vrouw, die ouder is dan 18 jaar, heeft volgens de toepasselijke leer van het Hanafisme geen huwelijksvoogd nodig die haar vertegenwoordigt dan wel haar toestemming geeft bij de huwelijksvoltrekking. De toestemming van de huwelijksvoogd kan worden vervangen door die van de rechtbank, hetgeen ook is gebeurd. Ter zitting in hoger beroep heeft zij de originele zogenoemde ‘Moslimverklaring’ in het geding gebracht, die volgens haar uit naam van de man is opgemaakt en door hem is ondertekend. Aan de vormvereisten voor een rechtsgeldig gesloten huwelijk is dan ook voldaan, aldus de vrouw. Verder voert de vrouw onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het deskundigenoordeel van W. de Jong onvoldoende is om de echtheid van de handtekening van de man op de huwelijksakte vast stellen. De rechtbank heeft deze deskundige zelf benoemd. De door de man ingeschakelde deskundige R. ten Hove heeft niet de beschikking gehad over alle documentatie zodat aan zijn oordeel geen waarde kan worden gehecht. Wat betreft de proceskosten is de vrouw van mening dat de kosten dienen te worden gecompenseerd, waarbij de kosten van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau ad € 1.442,93 voor rekening van de man dienen te komen, aangezien hij deze kosten op eigen titel heeft gemaakt.
5.3.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Volgens hem is nimmer een (rechtsgeldig) huwelijk tussen partijen gesloten. De man heeft nooit de wens gehad een kind te adopteren, laat staan in Jordanië. De handtekening op de huwelijksakte is niet van hem afkomstig, evenmin als de handtekening op de overige door de vrouw overgelegde (vermeende) Jordaanse documenten. Ook is er bij hem geen bloed afgenomen in het kader van het thalassemieonderzoek en heeft hij zich niet laten bekeren tot de Islam. De rechtbank heeft terecht de rechtsgeldigheid beoordeeld op basis van de materiële vereisten van het Islamitisch personen- en familierecht. Subsidiair voert hij aan dat er geen rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen, aangezien het vermeende huwelijk niet aan de voor een geldig huwelijk vereiste vormvereisten voldoet. De volgende vormvereisten zijn volgens de man geschonden:
- de vrouw is niet vertegenwoordigd door een huwelijksvoogd en er is geen vervangende toestemming door de rechtbank gegeven;
- er is geen geldige, door de man ondertekende, Moslimverklaring;
- het door de vrouw in het geding gebrachte ‘Bewijs vrij van beletselen’ is inhoudelijk onjuist;
- er was geen tolk/vertaler voor de man aanwezig tijdens het sluiten van het huwelijk;
- het huwelijk is niet ingeschreven in het aangewezen register van huwelijken.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. In artikel 10:31 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig wordt erkend. Voorts is in het vierde lid van dit artikel bepaald dat een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn, indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit.
5.5.
In het dossier bevindt zich een afschrift van een in de Arabische taal opgestelde huwelijksverklaring die de vrouw, vergezeld van een Nederlandse vertaling, als productie 4 in eerste aanleg heeft overgelegd. Het origineel is ter griffie van de rechtbank gedeponeerd blijkens een daartoe opgemaakte akte van 16 december 2016. Op grond van de Nederlandse vertaling, alsmede hetgeen in de bestreden beschikking – onbetwist – over de betreffende huwelijksverklaring is overwogen (onder 2.7), stelt het hof vast dat de betreffende verklaring door (onder meer) de vrouw en de man is ondertekend, dat deze is afgelegd ten overstaan van een “Sharia (Islamic) Court in Amman”, dat deze als huwelijksdatum [datum] 2010 vermeldt en als plaats van huwelijkssluiting Amman, en dat daarvan akte is opgemaakt door een bij name genoemde rechter van voormelde Sharia Rechtbank.
5.6.
Nu door de vrouw een huwelijksverklaring is overgelegd, die is opgemaakt door een daartoe bevoegde autoriteit, is ingevolge het bepaalde in artikel 10:31 lid 4 BW het vermoeden gerechtvaardigd dat tussen de vrouw en de man een volgens het recht van Jordanië rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen, behoudens door de man te leveren tegenbewijs. Het hof stelt daarbij voorop dat voldoende is dat de man het bewijsvermoeden ontzenuwt. Hij hoeft dus geen bewijs van het tegendeel te leveren. De man heeft in het kader van het door hem te leveren tegenbewijs onder meer gesteld dat de vrouw bij het aangaan van het huwelijk niet is vertegenwoordigd door een huwelijksvoogd, en er ook geen vervangende toestemming door de rechtbank is gegeven, terwijl er evenmin een geldige, door hem ondertekende, Moslimverklaring, is afgegeven. Bovendien heeft de man betwist dat de handtekening
op de betreffende huwelijksverklaring van hem afkomstig is. Het hof ziet aanleiding om eerst in te gaan op de eerste twee stellingen van de man.
5.7.
Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat – zoals de rechtbank in de bestreden beschikking ook tot uitgangspunt heeft genomen (r.o. 2.12) - volgens het in dit geval toepasselijke recht van Jordanië (Jordanian Personal Status Law) een vrouw, ongeacht haar leeftijd, voor haar eerste huwelijk toestemming nodig heeft van een huwelijksvoogd. Vaststaat dat de toestemming van een voogd ontbreekt. De vrouw stelt dat deze toestemming door die van de rechter kan worden vervangen, waarbij zij met name heeft verwezen naar artikel 17 van de Jordanian Personal Status Law, alsmede een rapport van Musawah dat zij als productie 7 in geding heeft gebracht.
Gebleken is dat op de huwelijksverklaring bij het kopje ‘Toestemming voogd of toestemming rechtbank’ de vermelding ‘Haarzelf’ staat, en dat de daarbij geplaatste handtekening afkomstig is van de vrouw. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat de rechtbank haar toestemming heeft gegeven om zelf als voogd te tekenen. De man heeft betwist dat dit tot een rechtsgelding huwelijk leidt. Uit het door de vrouw aangehaalde artikel 17 van de Jordanian Personal Status Law blijkt niet dat de rechter aan de vrouw zelf de bevoegdheid kan verlenen om als huwelijksvoogd op te treden. Evenmin volgt dit uit het rapport van Musawah, dat de vrouw als productie 7 in geding heeft gebracht. Bovendien valt de stelling van de vrouw dat de rechtbank aan de vrouw zelf de bevoegdheid zou hebben verleend om als voogd te tekenen, niet te verenigen met haar eerdere stellingen dat met ‘Haarzelf’ de rechtbank is bedoeld, en niet de vrouw (zie met name punt 16 van haar hoger beroepschrift).
Het hof is dan ook van oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste voor een geldige huwelijkssluiting, dat toestemming van een huwelijksvoogd voor het sluiten van het huwelijk moet zijn gegeven. Evenmin is voldaan aan de uitzonderingen die op grond van de Jordanian Personal Status Law bij ontbreken van een dergelijke huwelijksvoogd zouden kunnen gelden. Gelet op het voorgaande, moet ervan worden uitgegaan dat het huwelijk zonder de voor de vrouw wettelijk vereiste toestemming van een voogd tot stand is gekomen, en reeds om die reden niet rechtsgeldig tot stand is gekomen
5.8.
Partijen zijn het er verder over eens dat het ingevolge de Jordanian Personal Status Law voor een Islamitische vrouw verboden is een huwelijk aan te gaan met een niet-Islamitische man, althans de vrouw heeft de stelling van de man dat een niet-Islamitische man geen rechtsgeldig huwelijk met een (Islamitische) vrouw kan aangaan niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd, weersproken. In dat geval is het huwelijk volgens beide partijen niet geldig. Vast staat dat de vrouw moslim is. De man betwist dat hij zich ooit tot de Islam heeft bekeerd. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep een originele verklaring met vertaling bij het hof gedeponeerd. Het betreft hier volgens de vertaling een zogenoemd ‘Bewijs bevestiging Islam’, volgens welke de man zou hebben bevestigd: ‘
ik heb de Nederlandse nationaliteit, ik ben moslim van origine en ik heb geen andere godsdienst dan de ware Islam’. De man stelt dat de handtekening op dit document niet van hem afkomstig is. Volgens de man is de betreffende handtekening over het op de verklaring aangebrachte stempel, met de datum 5 februari 2017, geplaatst. De handtekening is dus niet voorafgaande aan het huwelijk gezet, maar pas zeven jaar later. Reeds hieruit blijkt dat de handtekening is nagebootst, aldus de man.
Het hof heeft de betreffende verklaring ter zitting uitvoerig bestudeerd, in het bijzijn van partijen en hun advocaten. Op grond van hetgeen het hof heeft waargenomen, moet worden geconstateerd dat de handtekening, die beweerdelijk van de man afkomstig is, over het genoemde datumstempel is geplaatst, zoals de man stelt. Derhalve is niet aannemelijk dat de handtekening van de man voorafgaande aan, of op de datum van het huwelijk ( [datum] 2010), op het betreffende document is aangebracht, maar pas nádat het stempel met de datum 5 februari 2017 was gezet. De voor het huwelijk vereiste Moslimverklaring kan dan ook niet worden geacht door de man te zijn ondertekend. Ook overigens blijkt nergens uit dat de man voorafgaande aan het huwelijk moslim was, of zich tot de Islam heeft bekeerd. Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat het huwelijk in strijd met het verbod als hiervoor omschreven is gesloten.
5.9.
Naar het oordeel van het hof is reeds op grond van hetgeen hiervoor onder r.o. 5.7 en 5.8 is overwogen het vermoeden van artikel 10:31 lid 4 BW voldoende ontzenuwd, dat tussen de vrouw en de man een volgens het recht van Jordanië rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen. In dit kader overweegt het hof dan nog ten overvloede dat de vrouw, nadat zij in 2015 zélf een procedure over de gevolgen van de verbreking van de samenleving van partijen aanhangig had gemaakt, zich pas in de loop van die procedure op het standpunt heeft gesteld dat partijen waren gehuwd, en zij pas toen de onderhavige echtscheidingsprocedure is begonnen. Deze handelwijze van de vrouw valt moeilijk te rijmen met haar stelling dat partijen op [datum] 2010 zijn gehuwd, en met haar stelling dat de betreffende huwelijksverklaring reeds op 5 september 2013 in Jordanië is gelegaliseerd. Deze stellingen van de vrouw zijn ook niet goed te rijmen met de inhoud van haar, in de bestreden beschikking onder r.o. 2.23 genoemde, e-mail van 17 juni 2016 aan de ambassade van Jordanië, waarin zij verzoekt om informatie over
een planom te trouwen in Amman, en graag wil weten welke documenten nodig zijn om te kunnen trouwen in Amman. De vrouw heeft het hof desgevraagd ter zitting in hoger beroep geen bevredigende verklaring voor deze discrepanties kunnen geven.
5.10.
Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, kan in het midden blijven of de handtekening van de man op de huwelijksverklaring van [datum] 2010 van hem afkomstig is. De man heeft immers al op andere gronden het vermoeden ontzenuwd dat het huwelijk tussen partijen in Jordanië rechtsgeldig tot stand is gekomen. Nu ervan moet worden uitgegaan dat geen sprake is van een rechtsgeldig huwelijk, is het verzoek van de vrouw om de echtscheiding uit te spreken niet toewijsbaar.
In incidenteel hoger beroep
5.11.
Gelet op hetgeen hiervoor in principaal hoger beroep is overwogen, zal het hof de door de rechtbank op verzoek van de man gegeven verklaring voor recht aanvullen op de wijze als door de man in hoger beroep verzocht.
Proceskostenveroordeling
5.12.
In zaken van familierechtelijke aard is het gebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. Dit neemt niet weg dat zich ook in familierechtelijke zaken omstandigheden kunnen voordoen, die een proceskostenveroordeling rechtvaardigen. Daarbij kan een procespartij gehouden worden tot volledige vergoeding van de proceskosten van zijn wederpartij, wanneer het instellen van de vordering of het verzoek, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, achterwege had behoren blijven. Daarvan kan eerst sprake zijn als de eiser/verzoeker zijn vordering/verzoek baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende, dan wel behoorde te kennen, of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hebben (zie Hoge Raad 29 juni 2007, NJ 2007/353, en Hoge Raad 6 april 2012, NJ 2012/233). Alhoewel de rechter, gelet op het recht op toegang tot de rechter, terughoudend dient te zijn met het aannemen van misbruik van procesrecht, is het hof met de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak voldoende grond is om de vrouw te veroordelen in de kosten die de man voor deze procedure daadwerkelijk heeft moeten maken. Daartoe verwijst het hof naar hetgeen het hiervoor in de r.o. 5.7 tot en met 5.9 heeft overwogen, en dan met name naar hetgeen is overwogen ten aanzien van de handtekening van de man op de zogenoemde ‘Moslimverklaring’, van welke handtekening de man heeft betwist dat deze van hem afkomstig is en waarvan het hof heeft vastgesteld dat deze pas op het betreffende document is aangebracht, nádat het stempel met de datum 5 februari 2017 was gezet. Bovendien verwijst het hof naar de overwegingen in r.o. 5.9, waaruit volgt dat de vrouw, nadat zij in 2015 een procedure over de gevolgen van de verbreking van de samenleving van partijen aanhangig had gemaakt jegens de man, pas in de loop van die procedure de stelling heeft ingenomen dat partijen zouden zijn gehuwd, en de onderhavige echtscheidingsprocedure is begonnen, welke handelwijze moeilijk te rijmen valt met haar stelling dat partijen reeds op [datum] 2010 zijn gehuwd, en dat de betreffende huwelijksverklaring reeds op 5 september 2013 in Jordanië is gelegaliseerd. Ook de inhoud van haar e-mail aan de ambassade van Jordanië van 17 juni 2016 valt niet goed met die stellingen te verenigen, zoals het hof hiervoor in r.o. 5.9 heeft overwogen.
5.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat voldoende grond voor een verplichting van de vrouw tot vergoeding van de door de man daadwerkelijk gemaakte proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de man tot vergoeding van proceskosten toegewezen tot een bedrag van in totaal € 5.470,03. De man heeft zijn verzoek in hoger beroep vermeerderd tot een bedrag van in totaal € 19.830,73. Het betreft een bedrag van € 15.199,41 aan salaris advocaat, een bedrag van € 576,- in totaal aan griffierecht, alsmede de door de rechtbank toegewezen bedragen van respectievelijk € 2.420,- aan kosten van de deskundige W. de Jong, € 1.442,93 aan kosten van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau en € 192,39 aan kosten opvragen bewijsstukken. De man heeft de betreffende bedragen onderbouwd met facturen. Nu de man geen gebruik heeft gemaakt van het voorbehoud als hiervoor vermeld onder 4.3, gaat het hof ervan uit dat dit het bedrag is waarvan de man vergoeding wenst.
5.14.
De vrouw heeft niet betwist dat de man de betreffende kosten heeft moeten maken, behoudens voor zover het betreft de kosten van de factuur van 4 mei 2016 (ad € 1.079,93), die volgens haar geen betrekking kan hebben op de onderhavige procedure, nu haar verzoekschrift tot echtscheiding in eerste aanleg pas op 2 mei 2016 door de rechtbank is ontvangen. De rechtbank heeft het betreffende bedrag dan ook terecht buiten beschouwing, aldus de vrouw.
Het hof onderschrijft het standpunt van de vrouw, nu uit de omschrijving op de betreffende factuur uitsluitend blijkt dat deze betrekking heeft op werkzaamheden tot en met 30 april 2016, en niet, zoals de man stelt, op werkzaamheden die de door de vrouw overgelegde huwelijksakte en onderzoek naar de vermeende handtekening van de man daarop betreffen, in de echtscheidingsprocedure die reeds was aangekondigd door de vrouw. Het hof zal het bedrag van € 15.199,41 aan salaris advocaat dan ook verminderen met het bedrag van € 1.079,93 en het overblijvende bedrag van € 14.119,48 toewijzen. Ook de overige door de man verzochte bedragen zoals hiervoor onder 5.13 weergegeven, zal het hof toewijzen. Anders dan de vrouw stelt, behoort daartoe ook het bedrag van € 1.442,93 aan kosten van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau, nu de man genoodzaakt was deze kosten te maken.
5.15.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op de verklaring voor recht en de proceskostenveroordeling, en, opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat partijen nimmer met elkaar zijn gehuwd;
- veroordeelt de vrouw in de kosten van deze procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, aan de zijde van de man begroot op € 18.750,80 (€ 576,- aan griffierecht, € 14.119,48 aan salaris advocaat, € 2.420,- kosten deskundige en € 1.635,32 aan overige kosten, zoals hiervoor onder 5.13 en 5.14 vermeld);
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. C.E. Buitendijk en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. I. Rijs als griffier, en is op 10 september 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.