In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling voor winkeldiefstal. De verdachte, geboren in 1970, werd in eerste aanleg door de rechtbank Amsterdam op 28 januari 2015 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden. Tegen dit vonnis werd hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Amsterdam vernietigde op 27 januari 2016 het vonnis en sprak de verdachte vrij van het tweede tenlastegelegde feit, maar veroordeelde hem voor het eerste feit tot een gevangenisstraf van een week. De advocaat-generaal stelde cassatie in, waarna de Hoge Raad op 7 maart 2017 het arrest van het gerechtshof vernietigde, maar alleen wat betreft het tweede tenlastegelegde feit en de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling.
Tijdens de behandeling in hoger beroep op 25 juni 2019 heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsvrouw. De advocaat-generaal stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging van het tweede tenlastegelegde feit, gezien de onduidelijkheid over de reikwijdte van artikel 197 Sr en het aanzienlijke tijdsverloop. De raadsvrouw steunde dit standpunt. Het hof oordeelde dat het openbaar ministerie, gezien de omstandigheden, niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging van het tweede feit.
Wat betreft de strafoplegging oordeelde het hof dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan diefstal van een fles water uit een supermarkt. Gezien de eerdere veroordelingen van de verdachte voor winkeldiefstal en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder psychische problemen, besloot het hof een gevangenisstraf van twee dagen op te leggen, gelijk aan de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het openbaar ministerie ter zake van het tweede feit niet-ontvankelijk werd verklaard.