In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor woninginbraken. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 3.830,70 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de veroordeelde al verplicht tot betaling van € 1.456,44, maar het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en komt tot een andere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 13 juni 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsvrouw gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft behaald uit de woninginbraak (feit 1) en schat dit voordeel op € 886,25. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde ook feit 4 subsidiair heeft begaan, maar dat het openbaar ministerie onvoldoende heeft aangetoond dat de veroordeelde hieruit voordeel heeft verkregen. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat de veroordeelde wel degelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door het huren van een bus voor de inbraak, wat het hof schat op € 570,19.
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 1.456,44. Het hof legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van dit bedrag, gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof van 27 juni 2019, waarbij mr. A. Beijer niet in staat was om het arrest te ondertekenen.