ECLI:NL:GHAMS:2019:3303

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
23-002602-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na woninginbraken

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor woninginbraken. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 3.830,70 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de veroordeelde al verplicht tot betaling van € 1.456,44, maar het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en komt tot een andere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 13 juni 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsvrouw gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft behaald uit de woninginbraak (feit 1) en schat dit voordeel op € 886,25. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde ook feit 4 subsidiair heeft begaan, maar dat het openbaar ministerie onvoldoende heeft aangetoond dat de veroordeelde hieruit voordeel heeft verkregen. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat de veroordeelde wel degelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door het huren van een bus voor de inbraak, wat het hof schat op € 570,19.

Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 1.456,44. Het hof legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van dit bedrag, gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof van 27 juni 2019, waarbij mr. A. Beijer niet in staat was om het arrest te ondertekenen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002602-18
datum uitspraak: 27 juni 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-680276-17 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
BRP-adres: [adres 1],
postadres: [adres 2].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 3.830,70.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2018 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van (feiten 1, 2 en 3) woninginbraken.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 17 juli 2018 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.456,44 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bestaande uit het voordeel verkregen uit een bewezenverklaard feit (onder 1) en voordeel verkregen uit een ander strafbaar feit (4, subsidiair) waarvan voldoende aanwijzingen bestaan dat dit door de veroordeelde is begaan.
Namens de veroordeelde is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 juni 2019 eveneens veroordeeld – kort gezegd – ter zake van (feiten 1, 2 en 3) woninginbraken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof met een enigszins andere motivering dan de rechtbank komt tot de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 3.870,70 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep gerefereerd aan het voordeel dat de veroordeelde ingevolge de woninginbraak (feit 1) heeft behaald. Voorts heeft zij betwist dat de veroordeelde voordeel heeft behaald bij de voorbereiding van een woninginbraak (feit 4 subsidiair), nu de veroordeelde ter voorbereiding van een inbraak enkel een bus heeft gehuurd maar niet heeft gedeeld in de buit van die inbraak.
Het hof overweegt als volgt.
Met de raadsvrouw en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de veroordeelde ingevolge de woninginbraak (feit 1) voordeel heeft behaald. Het hof schat dit op een bedrag van € 886,25.
Niet in geschil is verder dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde feit 4 subsidiair van de tenlastelegging in de hoofdzaak heeft begaan. In geschil is slechts de vraag of de veroordeelde uit dit strafbare feit voordeel heeft verkregen. Het hof volgt het standpunt van de raadsvrouw in die zin dat door het openbaar ministerie onvoldoende is onderbouwd dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald, bestaande uit een deel van de (eventuele) buit. Echter, nu de veroordeelde heeft verklaard dat hij voor het huren van de bus een vergoeding van de kosten én ook een bijdrage kreeg, is het hof van oordeel dat de veroordeelde wel degelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van genoemd strafbaar feit. Het hof schat dit op een bedrag van € 570,19.
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel wordt derhalve geschat op:
€ 886,25 + € 570,19 =
€ 1.456,44
Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.456,44.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
1.456,44 (duizend vierhonderdzesenvijftig euro en vierenveertig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 1.456,44 (duizend vierhonderdzesenvijftig euro en vierenveertig cent).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. M. Jurgens en mr. A. Beijer, in tegenwoordigheid van
mr. A. Stronkhorst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
27 juni 2019.
mr. A. Beijer is buiten staat dit arrest te ondertekenen.