Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
- uitvoerbaar bij voorraad - haar vordering, met uitzondering van de in eerste aanleg gevorderde boetes, zal toewijzen, met veroordeling van [X] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
2.De feiten
“Gebruik
h. Bij brief van 14 oktober 2016 heeft HDH [X] erop gewezen dat hij het gehuurde niet zelf gebruikt, maar dit aan derden in gebruik of onderhuur heeft gegeven, de huur structureel te laat wordt voldaan, zonder toestemming in het gehuurde Brand bier wordt geschonken en daarvoor reclame wordt gemaakt, de buitengevel zonder toestemming is aangepast, onderhoud, inspectie en reiniging van ventilatiekanalen en technische en elektrische installaties niet plaatsvindt met een zeker brandrisico tot gevolg en er niet wordt gereageerd op brieven en sommaties van HDH dienaangaande.
3.De beoordeling
de eerste griefaan de orde gestelde verwijt is dat niet [X] zelf, maar zijn ouders, in het gehuurde een brasserie exploiteren, kennelijk via een besloten vennootschap. In het licht van het geheel van de door HDH geschetste feiten en omstandigheden die aan het sluiten van de huurovereenkomst tussen HDH en [X] voorafgingen, valt dit verwijt niet goed te begrijpen. Uit deze feiten en omstandigheden volgt immers dat HDH op zijn minst heeft moeten begrijpen dat dit voor [X] en zijn ouders het doel van de constructie was waarmee [X] de huurovereenkomst sloot, voor zover dit al niet óók de bedoeling was van HDH, die blijkens haar stellingen ook zelf ervan gemak had (namelijk zo min mogelijk ‘gedoe’) dat de exploitatie van de brasserie feitelijk op de oude voet zou worden voortgezet. Het hof wijst erop dat de vader van [X] kennelijk het initiatief heeft genomen bij de desbetreffende besprekingen. Voor HDH moet duidelijk zijn geweest dat de ervaren ouders van [X] niet ernaar streefden bij hun jonge en onervaren zoon in dienst te treden. Het lag daarentegen alleszins voor de hand dat de ouders van [X] , die slechts vanwege financiële redenen formeel waren ‘uitgerangeerd’, niet zozeer zouden bijdragen aan de exploitatie in een ondergeschikte rol, maar dat zij daarin het voortouw zouden nemen. Dat de door HDH gestelde aanname van haar kant dat [X] de exploitatie van de brasserie op zich zou nemen gerechtvaardigd was, verdient in de situatie, zoals beschreven, nadere toelichting die echter onvoldoende is gegeven. De enkele stelling dat [X] al enige tijd als manager in de brasserie werkte, volstaat daartoe niet. Voor zover [X] het gehuurde heeft onderverhuurd of anderszins in gebruik heeft gegeven aan een besloten vennootschap, doet dit er niet aan af dat de ouders van [X] , zoals beoogd, de exploitatie van brasserie in feite nog steeds in handen hebben. Dat dit niet (meer) het geval zou zijn, is althans onvoldoende onderbouwd door HDH. Onder deze omstandigheid kan aan de betrokkenheid van deze besloten vennootschap geen al te grote betekenis worden toegekend. [X] blijft daarnaast, zoals ook door hem naar voren gebracht, nog steeds geheel en in privé aanspreekbaar op zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. [A] is geen medehuurder geworden. De eerste grief faalt.
De derde griefvecht het oordeel van de kantonrechter aan dat ook de tekortkoming van [X] te dezer zake van geringe betekenis is en deze daarom de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigt. HDH heeft gesteld [X] meermalen te hebben gewezen op deze verplichtingen, te weten op 11 januari 2016, 19 mei 2016 en 17 augustus 2016. Vervolgens heeft de gemeente Amstelveen bij brief van 29 november 2016 te kennen gegeven dat het gehuurde niet voldeed aan de brandveiligheidsvoorschriften zoals gesteld in het Bouwbesluit 2012 en dat [X] daarmee de veiligheid van zichzelf en anderen in gevaar brengt. [X] heeft er volgens HDH langer dan een jaar over gedaan om adequate brandveiligheidsmaatregelen te treffen. Bovendien is gebleken dat zich serieuze onderhoudsgebreken voordeden, aldus nog steeds HDH. Het hof volgt HDH ook in deze stellingname niet. HDH heeft de constatering van de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat [X] inmiddels aan zijn verplichtingen ter zake heeft voldaan, niet weersproken, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Voor zover HDH met haar verwijzing naar het inspectierapport van 13 februari 2017 van AREPA Inspexx bedoelt te zeggen dat van dit laatste toch niet mag worden uitgegaan, spreken de door haar geciteerde passages uit dit rapport slechts van “niet wenselijk” (het in serie schakelen van contactdozen en verlengsnoeren) en “raadzaam” (het uitbreiden van de elektrische installatie met extra aardlekschakelaars om de elektrische veiligheid naar een hoger niveau te brengen). Hoewel het hof zonder meer aanneemt dat het ook wenselijk is en raadzaam zou zijn dat [X] de desbetreffende adviezen, voor zover actueel, zou opvolgen, ondersteunen deze aanwijzingen onvoldoende dat thans nog meerdere ernstige gebreken aan de orde zijn, zoals HDH stelt. Ook overigens kan het hof op basis van hetgeen naar voren is gebracht niet tot de vaststelling komen dat sprake is geweest van serieuze onderhoudsgebreken. Het hof oordeelt daarom evenals de kantonrechter ook hier dat het gestelde een tekortkoming van geringe betekenis betreft, die de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigt. De derde grief faalt eveneens.
de zesde grief, waarmee beoogd is te bewerkstelligen dat [X] alsnog wordt veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de inspectie van AREPA Inspexx aan HDH, en
de zevende grief, waarbij de proceskostenveroordeling in eerste aanleg is aangevochten, ook falen.