ECLI:NL:GHAMS:2019:3190

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
23-001006-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en conservatoir beslag in ontnemingszaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van witwassen en het gebruik maken van een vals geschrift. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 3 mei 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de verdediging. De advocaat-generaal vorderde dat de veroordeelde een bedrag van € 20.071,66 zou betalen aan de Staat. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde niet in staat is om aan deze betalingsverplichting te voldoen, gezien zijn financiële situatie en de schuldenlast. De raadsvrouw heeft de matiging van de betalingsverplichting verzocht, maar het hof oordeelde dat de ontnemingsmaatregel een reparatoir karakter heeft en dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontvangen, ook na het leggen van beslag op zijn woning.

Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde, ondanks zijn financiële problemen, niet voldoende onderbouwd heeft aangetoond dat hij in de toekomst geen draagkracht zal hebben om aan zijn verplichtingen te voldoen. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank en legde de veroordeelde de verplichting op om een bedrag van € 19.671,66 aan de Staat te betalen. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001006-18
Datum uitspraak: 29 mei 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-520014-09 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1960,
adres: [adres 1].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van
€ 20.071,66.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2015 veroordeeld ter zake van
-kort gezegd- het medeplegen van witwassen, het medeplegen van schuldwitwassen en het in vereniging met anderen gebruik maken van een vals geschrift. Dit vonnis is onherroepelijk.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 6 maart 2018 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 19.671,66ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met verbetering van de gronden. Het hof laat weg hetgeen is overwogen onder punt 5 ‘De verplichting tot betaling’, pagina 3 en 4 van het vonnis. In plaats daarvan overweegt het hof als volgt.

De verplichting tot betaling

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van haar schriftelijke conclusie van 17 april 2019 gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van
€ 20.071ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de verdediging en de advocaat-generaal, het voorlopig oordeel van het hof gehoord hebbende, vervolgens overeengekomen dat het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden vastgesteld op een bedrag van
€ 20.071,66, minus € 400 zijnde
€ 19.671,66.
Voorts heeft de raadsvrouw het hof verzocht de betalingsverplichting te matigen tot een bedrag van
€ 6.626,28, dan wel op nihil te stellen. Zij heeft hiertoe, aan de hand van haar uitvoerige pleitnota, twee argumenten naar voren gebracht. Ten
eersteacht zij het niet redelijk dat de ontnemingsmaatregel zich uitstrekt tot (het verschil tussen de aan veroordeelde betaalde huurpenningen en de door hem afgedragen hypotheekbetalingen in) de periode na 14 april 2009, de datum waarop beslag gelegd werd op de woning in Amstelveen. Ten
tweedeheeft zij betoogd dat de huidige en toekomstige draagkracht van de veroordeelde volstrekt onvoldoende is om aan de betalingsverplichting te voldoen. De raadsvrouw heeft in dit kader gemotiveerd en onderbouwd met stukken de financiële situatie van de veroordeelde uiteen gezet; hij is zijn ondernemingen, woningen en vermogen kwijtgeraakt, hij heeft schulden tot een bedrag van ruim € 200.000 en hij is in België toegelaten tot de collectieve schuldenregeling, als gevolg waarvan hij van zijn geringe inkomen uit werk slechts een beperkt maandelijks leefgeld overhoudt, dat nauwelijks zijn vaste lasten dekt. De raadsvrouw heeft ook gewezen op de geringe verdiencapaciteit en de leeftijd van veroordeelde: hij is thans 59 jaar oud.
Redelijkheid / conservatoir beslag
De veroordeelde had op papier, als katvanger, de woning aan de [adres 2] te Amstelveen op zijn naam staan en was daarvoor een hypothecaire lening aangegaan vanaf 14 december 2007. Hij wist dat daarbij sprake was van een versluierende constructie, aangezien een ander de woning gebruikte en daarvoor huurpenningen betaalde op de rekening van veroordeelde, waarna hij van dat geld de hypotheeklasten voldeed. Het verschil tussen die bedragen, een bedrag van € 200 per maand, mocht hij houden. Voor zijn betrokkenheid heeft de veroordeelde ook een eenmalig bedrag van € 5.000 ontvangen. Gelet op het versluierend karakter van deze constructie, die ten doel had de werkelijke bewoner buiten beeld te houden, merkt het hof deze voordelen aan als wederrechtelijk.
Op 14 april 2009 is (conservatoir) beslag gelegd op de woning, gevolgd door een (executie)verkoop in 2014 door de hypotheekhouder. Door bewust als stroman deel uit te maken van een dergelijke constructie - en daarvoor een afzonderlijke financiële genoegdoening te accepteren - heeft de veroordeelde ook de daarmee gepaard gaande financiële risico’s zoals beslag op de woning, aanvaard.
De ontnemingsmaatregel heeft een reparatoir karakter en beoogt voordeel te ontnemen dat wederrechtelijk is verkregen. De veroordeelde heeft, voorafgaand maar ook na het beslag op de woning, tot 2014 buiten het eerder genoemde eenmalige bedrag van € 5.000, steeds die € 200 per maand aan de constructie overgehouden en heeft daarvan geprofiteerd. De veroordeelde is deze maandelijkse financiële genoegdoening, ondanks het gelegde beslag, blijven ontvangen en heeft deze niet geretourneerd aan de verstrekker ervan. Het hof acht het daarom redelijk ook de na 14 april 2009 ontvangen bedragen als wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde te ontnemen.
Draagkracht
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat met betrekking tot de financiële situatie van de veroordeelde nog over twee kwesties onduidelijkheid bestaat.
Het eerste betreft de koopwoning van veroordeelde aan de [adres 3] te Den Haag, die op
12 september 2017 is verkocht bij openbare verkoop op een executieveiling (bijlage 3 en p. 9 van de pleitnota). De raadsvrouw, noch de advocaat-generaal hebben kunnen achterhalen of dit heeft geresulteerd in een bate (de opbrengst zou € 112.000 hebben bedragen, terwijl veroordeelde voor € 100.000 een hypotheek had afgesloten) die mogelijk nog deels aan veroordeelde toekomt. De advocaat-generaal heeft daarover wel medegedeeld dat door het openbaar ministerie beslag is gelegd op de (resterende) verkoopopbrengst.
Het tweede betreft een (kapitaal)verzekering bij Nationale Nederlanden met nummer [nummer], die op
1 januari 2013 een waarde zou hebben gehad van € 9.347 (p. 15 e.v. van de pleitnota). Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de veroordeelde verklaard dat hij deze vermoedelijk in 1998 heeft afgesloten en dat hij een premie betaalde van € 100 per maand. De veroordeelde weet niet meer vanaf welke datum hij niet meer aan die verplichting kon voldoen. De raadsvrouw heeft geen nadere informatie kunnen verstrekken over de actuele waarde van de opgebouwde rechten en wanneer die verzekering tot uitkering komt.
Beide punten zouden kunnen resulteren in een betaling aan veroordeelde, waarvan zowel het tijdstip als de omvang nog onduidelijk is. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel, dat op dit moment niet voldoende onderbouwd is aangevoerd dat de veroordeelde nu en in de toekomst naar redelijke verwachting geen draagkracht heeft, dan wel zal krijgen. Daarbij komt ook dat de (naar het hof begrijpt) minnelijke schuldenregeling – die zou moeten resulteren in een crediteuren-akkoord – in België voorlopig nog niet is afgerond.
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting en op de leeftijd van de veroordeelde, kan niet worden gesteld dat reeds nu duidelijk is dat de veroordeelde ook in de toekomst over onvoldoende draagkracht zal beschikken om aan betalingsverplichting te voldoen.
Het hof legt daarom, met de rechtbank, de veroordeelde de verplichting op een bedrag van
€ 19.671,66te betalen aan de Staat.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Amsterdam, mr. J.W.H.G. Loyson en mr. R.P. den Otter, in tegenwoordigheid van mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
29 mei 2019.
Mr. J.W.H.G. Loyson is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.