Het gaat in deze zaak, kort samengevat en voor zover in deze incidenten van belang, om het volgende.
(i) Op 4 april 2016 is tussen [X] en [appellant] een vervoersovereenkomst gesloten. Op basis van deze overeenkomst heeft [X] het [appellant] in eigendom toebehorende motorjacht “ [naam] ” (hierna: het jacht) in mei/juni 2016 van Jebel Ali (Verenigde Arabische Emiraten) naar Fethiye (Turkije) vervoerd. Het terugvervoer van het jacht is door een ander dan [X] verricht.
(ii) [X] heeft in een procedure bij de rechtbank gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van USD 400.000,-. Aan deze vordering heeft [X] ten grondslag gelegd dat partijen één overeenkomst hebben gesloten voor het heenvervoer en voor het terugvervoer van het jacht voor een totale vrachtprijs van USD 800.000,-, zijnde USD 400.000,- per traject, en dat die overeenkomst wat betreft (betaling van) het terugvervoer nog door [appellant] dient te worden nagekomen. Bij vonnis van 26 september 2018 heeft de rechtbank deze vordering toegewezen tot een bedrag van USD 271.051,00, met rente, en voor het overige afgewezen. Tegen dit vonnis en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Die appelprocedure is bij het hof aanhangig onder zaaknummer [nummer] . Die zaak staat al enige tijd voor memorie van antwoord met verzoeken tot aanhouding op eenparig verzoek.
(iii) Ook [appellant] heeft een procedure aangespannen bij de rechtbank. In eerste aanleg heeft [appellant] (onder meer) gevorderd voor recht te verklaren dat [X] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verbintenissen die voortvloeien uit de (zojuist genoemde) vervoersovereenkomst en [X] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding als gevolg van de vertraging, vooralsnog begroot op € 735.000,-, en als gevolg van de zaakschade ten bedrage van € 81.272,20.
(iv) [X] heeft in deze procedure bij de rechtbank een incidentele vordering tot zekerheidstelling voor de proceskosten ex artikel 224 Rv ingesteld. De rechtbank heeft bij vonnis in incident van 14 november 2018 [appellant] veroordeeld, op straffe van niet-ontvankelijkheid in zijn vordering in de hoofdzaak, om binnen vier weken na dat vonnis zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan [appellant] kan worden veroordeeld, in de vorm van een onherroepelijke garantie van een eerste klas Nederlandse bank op gebruikelijke voorwaarden tot een bedrag van € 10.144,-. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat niet is gebleken dat een bankgarantie is gesteld door een Nederlandse grootbank en dus niet is voldaan aan het vonnis in incident. De onderhavige appelprocedure betreft het hoger beroep van [appellant] tegen dit (eind)vonnis.