ECLI:NL:GHAMS:2019:3115

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
200.257.566/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenten tot zekerheidstelling voor proceskosten en voeging in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering omdat hij geen zekerheid had gesteld voor de proceskosten. [appellant] heeft in hoger beroep incidentele vorderingen ingediend, waaronder een verzoek tot voeging van twee aanhangige zaken en een verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten. De zaak betreft een vervoersovereenkomst tussen [appellant] en [X] TRANSPORT B.V. waarbij [X] het motorjacht van [appellant] heeft vervoerd. [X] heeft een vordering ingesteld voor betaling van USD 400.000,-, terwijl [appellant] schadevergoeding eist wegens tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst. Het hof oordeelt dat [appellant] zekerheid moet stellen voor de proceskosten en dat er voldoende samenhang is tussen de twee procedures om voeging te rechtvaardigen. Het hof beveelt [appellant] om binnen vier weken een bankgarantie te verstrekken ter hoogte van € 3.963,-. De beslissing over de proceskosten van het incident wordt aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.257.566/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/644370 / HA ZA 18-219
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 augustus 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ( [land] ),
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident ex artikel 222 Rv,
verweerder in het incident ex artikel 224 Rv,
advocaat: mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
tegen:
[X] TRANSPORT B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident ex artikel 222 Rv,
eiseres in het incident ex artikel 224 Rv,
advocaat: mr. T.C. Wiersma te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [X] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 2 april 2019 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2019 dat onder bovengenoemd
zaak-/rolnummer is gewezen tussen [appellant] als eiser en [X] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- incidentele memorie tot voeging ex artikel 222 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijdens [appellant] ;
- memorie van antwoord in het incident tot voeging, tevens houdende incidentele memorie tot zekerheidstelling voor de proceskosten ex artikel 224 Rv zijdens [X] , met producties;
- memorie van antwoord in het incident tot zekerheidstelling zijdens [appellant] , met een productie;
- akte uitlating productie in het incident tot zekerheidstelling zijdens [X] .
Vervolgens is arrest gevraagd in de incidenten.
[appellant] heeft incidenteel gevorderd dat de onderhavige zaak wordt gevoegd met de bij dit hof onder zaaknummer [nummer] aanhangige zaak tussen [appellant] als appellant en [X] als geïntimeerde, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [X] in de kosten van dit incident.
[X] heeft ten aanzien van de incidentele vordering tot voeging geconcludeerd tot aanhouding van iedere verdere beslissing daarin totdat het hof heeft geoordeeld over haar na te noemen incidentele vordering tot zekerheidstelling en, bij toewijzing van die vordering, totdat de verzochte zekerheid door [appellant] is verschaft. Ongeacht wanneer in het voegingsincident arrest wordt gewezen, refereert [X] zich ten aanzien van een rolvoeging aan het oordeel van het hof en concludeert [X] tot afwijzing van verdergaande voeging en gezamenlijke behandeling van de onderhavige zaak met de zaak met zaaknummer [nummer] , met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van dit incident.
Voorts heeft [X] incidenteel gevorderd dat het hof [appellant] zal bevelen zekerheid te stellen voor een bedrag van € 3.963,-, althans voor een ander in goede justitie te bepalen bedrag, aan te verwachten proceskosten in hoger beroep door het stellen van een onherroepelijke garantie van een eerste klas Nederlandse bank op gebruikelijke voorwaarden, binnen een termijn van vier weken na dit arrest in incident, op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in de hoofdzaak in hoger beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van dit incident, uitvoerbaar bij voorraad.
[appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering tot zekerheidstelling, met veroordeling van [X] in de kosten van dit incident.

2.Beoordeling

2.1.
Het gaat in deze zaak, kort samengevat en voor zover in deze incidenten van belang, om het volgende.
(i) Op 4 april 2016 is tussen [X] en [appellant] een vervoersovereenkomst gesloten. Op basis van deze overeenkomst heeft [X] het [appellant] in eigendom toebehorende motorjacht “ [naam] ” (hierna: het jacht) in mei/juni 2016 van Jebel Ali (Verenigde Arabische Emiraten) naar Fethiye (Turkije) vervoerd. Het terugvervoer van het jacht is door een ander dan [X] verricht.
(ii) [X] heeft in een procedure bij de rechtbank gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van USD 400.000,-. Aan deze vordering heeft [X] ten grondslag gelegd dat partijen één overeenkomst hebben gesloten voor het heenvervoer en voor het terugvervoer van het jacht voor een totale vrachtprijs van USD 800.000,-, zijnde USD 400.000,- per traject, en dat die overeenkomst wat betreft (betaling van) het terugvervoer nog door [appellant] dient te worden nagekomen. Bij vonnis van 26 september 2018 heeft de rechtbank deze vordering toegewezen tot een bedrag van USD 271.051,00, met rente, en voor het overige afgewezen. Tegen dit vonnis en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Die appelprocedure is bij het hof aanhangig onder zaaknummer [nummer] . Die zaak staat al enige tijd voor memorie van antwoord met verzoeken tot aanhouding op eenparig verzoek.
(iii) Ook [appellant] heeft een procedure aangespannen bij de rechtbank. In eerste aanleg heeft [appellant] (onder meer) gevorderd voor recht te verklaren dat [X] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verbintenissen die voortvloeien uit de (zojuist genoemde) vervoersovereenkomst en [X] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding als gevolg van de vertraging, vooralsnog begroot op € 735.000,-, en als gevolg van de zaakschade ten bedrage van € 81.272,20.
(iv) [X] heeft in deze procedure bij de rechtbank een incidentele vordering tot zekerheidstelling voor de proceskosten ex artikel 224 Rv ingesteld. De rechtbank heeft bij vonnis in incident van 14 november 2018 [appellant] veroordeeld, op straffe van niet-ontvankelijkheid in zijn vordering in de hoofdzaak, om binnen vier weken na dat vonnis zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan [appellant] kan worden veroordeeld, in de vorm van een onherroepelijke garantie van een eerste klas Nederlandse bank op gebruikelijke voorwaarden tot een bedrag van € 10.144,-. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat niet is gebleken dat een bankgarantie is gesteld door een Nederlandse grootbank en dus niet is voldaan aan het vonnis in incident. De onderhavige appelprocedure betreft het hoger beroep van [appellant] tegen dit (eind)vonnis.
incident tot zekerheidstelling
2.2.
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden, tenzij een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is. [appellant] woont in [plaats] ( [land] ) en was in eerste aanleg eisende partij. Voorts is gesteld noch gebleken dat een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen zich voordoet. [appellant] zal dus zekerheid moeten stellen.
2.3.
[appellant] heeft in zijn memorie van antwoord in het incident te kennen gegeven dat hij in anticipatie hierop reeds op 20 april 2019 door de Commercial Bank of Qatar een contragarantie heeft laten verstrekken die als grondslag dient voor een door de ABN AMRO Bank N.V. af te geven bankgarantie ten gunste van [X] voor een bedrag van maximaal € 24.094,- aan proceskosten in de onderhavige appelprocedure. Daartoe verwijst [appellant] naar productie 16 bij genoemde memorie. [appellant] benadrukt dat hij vrijwillig de ten gevolge van de aanzienlijke doorlooptijd nog niet beschikbare bankgarantie, zoals gedefinieerd in de contragarantie van de Commercial Bank of Qatar, aan [X] zal verstrekken. Gelet hierop heeft [X] volgens [appellant] geen recht en belang bij haar incidentele vordering tot zekerheidstelling en dient die vordering dan ook op grond van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te worden afgewezen.
2.4.
Het hof stelt vast dat, zoals [X] in haar akte uitlating productie ook heeft opgemerkt, het stuk dat als productie 16 door [appellant] is overgelegd een (kopie van een) zogenaamd ‘SWIFT-bericht’ betreft, dat op 2 mei 2019 door de Commercial Bank of Qatar aan de ABN AMRO Bank N.V. is gestuurd. Uit dit bericht volgt dat de ABN AMRO Bank N.V. wordt verzocht een bankgarantie af te geven met betrekking tot een mogelijke proceskostenveroordeling van [appellant] in deze appelprocedure, terwijl de Commercial Bank of Qatar een contragarantie verstrekt voor de eventueel onder die garantie te betalen bedragen tot een maximum van € 24.094,-. Hiermee heeft [appellant] evenwel niet aangetoond dat er inmiddels daadwerkelijk een bankgarantie van de ABN AMRO Bank N.V., althans van een andere (eerste klas) Nederlandse bank, voorhanden is, hetgeen hij in zijn memorie van antwoord in het incident overigens ook onderkent. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat hij met het als productie 16 overgelegde stuk en zijn toezegging dat hij vrijwillig de gevraagde bankgarantie zal verstrekken al zoveel (zicht op) zekerheid aan [X] heeft gegeven, dat [X] om die reden geen belang meer heeft bij haar incidentele vordering, volgt het hof hem daarin niet. Nu de door [X] verlangde zekerheid in de vorm van een door een Nederlandse bank af te geven bankgarantie thans niet is verschaft en [appellant] op zichzelf ook geen bezwaar heeft gemaakt tegen het op die, gebruikelijke, wijze stellen van zekerheid, heeft [X] naar het oordeel van het hof nog wel degelijk belang bij haar incidentele vordering tot zekerheidstelling.
2.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hof [appellant] zal bevelen zekerheid te stellen ter zake van de proceskosten waarin [appellant] in hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden in de vorm van een door een Nederlandse bank af te geven bankgarantie, als in het dictum te vermelden. Tegen de hoogte van de gevorderde zekerheidstelling (€ 3.963,-) heeft [appellant] niets ingebracht. Omdat het hof voormeld bedrag, dat is gebaseerd op € 741,- aan vast recht en drie punten op basis van tarief II van het liquidatietarief ter grootte van € 1.074,- per punt niet te hoog acht, zal het hof zekerheidsstelling tot dat bedrag gelasten.
2.6.
Het hof zal, zoals door [X] is verzocht, de termijn waarbinnen zekerheid moet worden gesteld bepalen op vier weken.
2.7.
Het hof zal de beslissing over de proceskosten van het incident aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
incident tot voeging
2.8.
Ter onderbouwing van zijn incidentele vordering tot voeging heeft [appellant] aangevoerd dat - kort gezegd - de twee bij het hof aanhangige procedures zowel wat betreft de vorderingen als de feiten waarop die vorderingen zijn gebaseerd dermate met elkaar verknocht zijn dat in het kader van de connexiteit en doelmatigheid de voeging van die procedures als bedoeld in artikel 222 Rv is geboden. Daarbij heeft [appellant] erop gewezen dat de vorderingen van partijen in de onderhavige procedure en in de procedure met zaaknummer [nummer] hun grondslag in dezelfde overeenkomst vinden. Tevens ontleent [appellant] in laatstgenoemde procedure een aantal verweren aan de door hem gestelde schade die (ook) het onderwerp is van de onderhavige procedure; het gaat dan met name om het beroep op opschorting en op ontbinding dat [appellant] baseert op het vermeende tekortschieten van [X] in de verbintenissen ten aanzien van het heenvervoer. Aldus (nog steeds) [appellant] .
2.9.
[X] heeft tegen de vordering tot voeging verweer gevoerd op gronden die hierna bij de beoordeling, zo nodig, zullen worden besproken.
2.10.
In het geval dat door [appellant] in de onderhavige procedure in hoger beroep geen zekerheid voor de proceskosten wordt gesteld op na te melden wijze, is voeging van de bij het hof aanhangige procedures hoe dan ook niet aan de orde; [appellant] zal dan immers in het onderhavige hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Indien die zekerheid wel wordt gesteld, ziet het hof aanleiding om tot voeging van de beide appelprocedures tussen partijen over te gaan. Het hof is van oordeel dat, anders dan [X] heeft betoogd, uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd genoegzaam is gebleken van een zodanige samenhang tussen de feitelijke en juridische geschilpunten in de desbetreffende appelprocedures dat consistentie van de uitspraken in die procedures wenselijk is. Dat in de onderhavige procedure [appellant] in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering wegens het niet stellen van zekerheid voor de proceskosten, maakt dit niet anders. Voor zover [X] bezwaar maakt tegen de gevraagde voeging omdat voeging van de inhoudelijke behandeling van de twee procedures ertoe zou leiden dat haar in de onderhavige procedure een feitelijke instantie wordt ontnomen, overweegt het hof dat, ongeacht of de procedures worden gevoegd, deze zaak niet naar de rechtbank kan worden teruggewezen voor de inhoudelijke behandeling van de vordering van [appellant] . Overigens betekent toewijzing van de gevraagde voeging niet dat [X] , zoals zij kennelijk vreest, bij één memorie in beide procedures zou moeten antwoorden. Nu [X] zich niet erop heeft beroepen dat zij (in de andere zaak) vertraging vreest, maar - integendeel - zelf ervan heeft afgezien in die andere zaak voortvarend door te procederen en te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen een rolvoeging, die tot nagenoeg dezelfde gevolgen leidt als de gevraagde voeging, bestaat dan ook geen reden voor afwijzing van het verzoek.
2.11.
In afwachting van de te stellen zekerheid zal iedere verdere beslissing in het incident tot voeging worden aangehouden. De meest gerede partij dient te zijner tijd wederom arrest te vragen in dit incident.
overige beslissingen
2.12.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor uitlating zijdens [X] over de zekerheidstelling.

3.Beslissing

Het hof:
in de incidenten
beveelt dat [appellant] ten genoegen van [X] zekerheid stelt voor een bedrag van
€ 3.963,- ter zake van de proceskosten waarin [appellant] in hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden;
bepaalt dat [appellant] voormelde zekerheid stelt in de vorm van een door een eerste klas Nederlandse bank af te geven onherroepelijke bankgarantie op gebruikelijke voorwaarden met [X] als begunstigde, onder verstrekking van de originele bankgarantie aan de advocaat van [X] ;
bepaalt dat de zekerheid moet zijn gesteld binnen vier weken na de datum van deze uitspraak, derhalve uiterlijk op 24 september 2019, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [appellant] in de hoofdzaak;
houdt de beslissing over de proceskosten van het incident tot zekerheidsstelling aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
houdt iedere beslissing in het incident tot voeging aan;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 1 oktober 2019 voor uitlating aan de zijde van [X] over de zekerheidstelling;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.C.W. Rang en M.A. Wabeke en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.