ECLI:NL:GHAMS:2019:308

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
11 februari 2019
Zaaknummer
200.246.769/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar drie kinderen is verleend. De moeder, die alleen het gezag over de kinderen uitoefent, heeft in hoger beroep gesteld dat de noodzaak voor uithuisplaatsing niet aanwezig is, omdat zij openstaat voor hulpverlening en instemt met intensievere ambulante hulp. De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (GI) heeft echter verweer gevoerd en gesteld dat de moeder niet in staat is om de kinderen te verzorgen en op te voeden, gezien haar psychische problemen en wisselende beschikbaarheid.

De feiten tonen aan dat de kinderen onder toezicht zijn gesteld en dat er eerder een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder heeft in het verleden verward gedrag vertoond en is opgenomen geweest in een psychiatrische instelling. De kinderen verblijven momenteel in pleeggezinnen, en de GI heeft geconstateerd dat de moeder niet in staat is om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De raad voor de kinderbescherming heeft ook aangegeven dat een thuisplaatsing op dit moment niet in het belang van de kinderen is, omdat zij stabiliteit nodig hebben.

Het hof concludeert dat, hoewel de moeder aangeeft dat het beter met haar gaat, de ontwikkeling nog te pril is om te oordelen dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor een kortere periode had moeten worden verleend. De beslissing van het hof is om de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, waarbij de zorg voor de kinderen en hun welzijn centraal staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.246.769/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/650014 / JE RK 18-630
beschikking van de meervoudige kamer van 29 januari 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [belanghebbende 1] (hierna: [A] );
- [belanghebbende 2] (hierna: [B] );
- [belanghebbende 3] (hierna: [C] );
- de pleegouders van [A] , [B] en [C] .
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 28 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 27 september 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 juni 2018.
2.2
De GI heeft op 16 november 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een medewerker van de GI;
- de heer [X] namens de raad.
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.4
Ter mondelinge behandeling heeft de moeder een stuk overgelegd, te weten een krantenartikel.
2.5
Op 11 december 2018 is [A] afzonderlijk door de voorzitter gehoord. Het hof heeft partijen bij brief van 17 december 2018 een korte samenvatting van het kindgesprek gegeven. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op deze brief. Daarop is geen reactie van partijen meer ontvangen.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder zijn geboren: [A] [in] 2005, [B] [in] 2009 en [C] [in] 2012 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
De moeder oefent alleen het gezag uit over de kinderen. [A] heeft een andere vader dan [B] en [C] . Beide vaders hebben de kinderen niet erkend en zijn buiten beeld.
3.2
Bij beschikking van 12 december 2017 van de kinderrechter zijn de kinderen onder toezicht geteld van de GI tot 12 december 2018. Voorts is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van vier maanden. Omdat de termijn van de machtiging onjuist was weergegeven in het proces-verbaal is de GI er ten onrechte vanuit gegaan dat de machtiging voor de duur van twaalf maanden was verleend, hetgeen is gebleken in het door de moeder ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 12 december 2017. Bij beschikking van 20 juni 2018 van dit hof is voornoemde beschikking bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Bij beschikking van 21 juni 2018 van de kinderrechter is een spoedmachtiging verleend voor verblijf van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 20 juni 2018 voor de duur van twee weken, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
3.3
[A] verblijft bij een tante moederszijde en [B] en [C] verblijven in een (crisis)pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de GI, de beschikking van 21 juni 2018 gehandhaafd en is aansluitend een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 12 december 2018.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Uit de stukken maakt het hof op dat er op 14 september 2017 een melding is gedaan bij Veilig Thuis nadat de moeder verward en in haar ochtendjas naar de school van de kinderen was gekomen. Enkele dagen later is zij op de psychiatrische afdeling van het Academisch Medisch Centrum (AMC) opgenomen wegens suïcidale uitspraken, het vertonen van een manisch beeld en ontremd gedrag. De kinderen zijn toen opgevangen in het familienetwerk van de moeder. Sindsdien verblijft [A] bij zijn tante. Op 21 september 2017 is de moeder ontslagen uit het AMC. Toen [B] en [C] begin oktober 2017 werden teruggebracht naar de moeder, heeft de GI een verzoek tot een spoedmachtiging uithuisplaatsing ingediend en zijn [B] en [C] in hun huidige pleeggezin geplaatst.
In mei 2018 is geprobeerd de omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen uit te breiden van een uur per week naar een weekend per week, maar dat is niet gelukt; de moeder belde verward met de GI en kwam verward naar school toe. In augustus 2018 is opnieuw geprobeerd de omgang uit te breiden, welke poging eveneens is mislukt; de moeder kon het niet aan en brak het omgangsweekend voortijdig af. Nadat in september 2018 een ruzie plaatsvond tussen de moeder en haar buurvrouw in bijzijn van de kinderen, heeft de GI besloten dat de omgang tussen de moeder en de kinderen niet meer zonder begeleiding kon plaatsvinden. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij de kinderen sindsdien niet meer heeft gezien, maar dat de omgang op korte termijn zou worden hervat.
5.3
De moeder betoogt in de eerste plaats dat de noodzaak voor een uithuisplaatsing niet aanwezig is nu zij openstaat voor hulpverlening en zij instemt met intensievere ambulante hulpverlening. Derhalve zijn minder ingrijpende maatregelen mogelijk dan het ultimum remedium van een uithuisplaatsing.
Ten tweede stelt de moeder dat een uithuisplaatsing niet in het belang van de kinderen is, omdat zij hiermee het risico lopen hechtingsproblemen te krijgen als gevolg van de scheiding van hun moeder. Zij zijn ook van elkaar gescheiden. In dat verband wijst de moeder erop dat naar de belangen van de afzonderlijke kinderen moet worden gekeken en dat zij niet gedrieën over één kam kunnen worden geschoren.
Tot slot stelt de moeder dat een uithuisplaatsing waar mogelijk beperkt dient te zijn in tijd en dat de maatregel dus voor een kortere periode had moeten worden verleend, reeds om de GI een stimulans te bieden om voortvarend te werken aan thuisplaatsing van de kinderen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder aan het voorgaande toegevoegd dat zij een moeilijke periode achter de rug heeft waarin haar moeder is overleden, maar dat het momenteel beter met haar gaat en dat zij weer zelf voor de kinderen kan zorgen, in ieder geval voor [A] . Zij gebruikt geen medicijnen (en cannabis) meer, zij gaat niet meer naar Mentrum en zij heeft de thuiszorg weggestuurd; de moeder is (daardoor) tot rust gekomen. Met behulp van de kaders zoals geschapen door de ondertoezichtstelling, Cordaan, school en de IPA-coach (voor [A] ) kan de hulpverlening ambulant in de thuissituatie plaatsvinden.
5.4
De GI heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het psychiatrische beeld van de moeder is zorgwekkend. Regelmatig komt zij verward over en zegt zij bezeten te zijn. De moeder heeft niet door welk effect haar stemming op de kinderen heeft en zij accepteert geen hulp. De moeder weigert medicatie en huishoudelijke hulp. Zij vertoont externaliserend gedrag waarbij zij de schuld steeds buiten zichzelf legt.
Vanwege de persoonlijkheidsproblematiek van de moeder is zij emotioneel niet beschikbaar voor de kinderen en kan zij niet aansluiten bij hun behoeftes; zij is vooral met zichzelf bezig. De moeder is zowel wisselend naar de kinderen toe (waarbij zij de ene keer de kinderen bij zich wil hebben en de andere keer de omgang te zwaar voor haar is) als naar de hulpverlening, welke ambivalentie de samenwerking bemoeilijkt.
Hoewel het met de kinderen goed gaat in hun respectieve pleeggezinnen, hebben zij problemen. Bij [A] is sprake van parentificatie en [B] en [C] plassen in bed en hebben concentratieproblemen.
De GI concludeert dat de moeder niet in staat is de kinderen te verzorgen en op te voeden.
Ter zitting in hoger beroep heeft de GI aan het voorgaande toegevoegd dat er nog steeds grote zorgen zijn over het psychisch welbevinden van de moeder en dat Mentrum de moeder heeft geadviseerd blijvend in contact te zijn met de GGZ. Pas als de moeder meewerkt met de hulpverlening van de GGZ kunnen de voorwaarden voor een thuisplaatsing worden onderzocht en kan een omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen worden opgesteld en uitgebreid.
5.5
De raad acht het goed mogelijk dat het beter gaat met de moeder op het moment dat de kinderen weer thuis zouden wonen; zij vormen een stabiliserende factor voor de moeder. Ook de kinderen hebben echter stabiliteit nodig in de vorm van een voorspelbare opvoeder. Gebleken is dat de kinderen zich zorgen maken over hun moeder. De wens van [A] om bij de moeder te wonen, lijkt vooral ingegeven te zijn door zijn zorg om haar. De kinderen behoren zich niet bezig te houden met zorgen om cq voor hun moeder, maar moeten zich bezig houden met kinderzaken en ontwikkelingstaken. Derhalve is een thuisplaatsing op dit moment niet in het belang van de kinderen, aldus de raad.
5.6
Met de GI constateert het hof dat de moeder wisselend beschikbaar is voor de kinderen. Toen de kinderen nog thuis woonden, heeft de fibromyalgie waarmee de moeder is gediagnosticeerd (en die hevige pijnen en uitputting veroorzaakt) ervoor gezorgd dat de moeder niet de complete zorg voor de kinderen kon dragen; zo was zij door haar ziekte niet altijd in staat de kinderen naar school te brengen of om boodschappen te doen. Daarnaast heeft zij psychische problemen (gehad), al dan niet veroorzaakt door een (verkeerd geplaatst) anticonceptiemiddel, als gevolg waarvan de moeder verminderd beschikbaar was voor de kinderen. Een diagnose is niet gesteld; Mentrum heeft een psychotische stoornis niet uitgesloten, volgens de GGZ zijn er aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek en is er een hoog risico op impulsief gedrag. Als gevolg van de wisselende beschikbaarheid van de moeder is de uitbreiding van de omgang tot tweemaal toe niet gelukt. De kinderen raken daarvan in de war: in het eerste omgangsweekend in augustus 2018 verliep de omgang goed, maar in het tweede weekend heeft de moeder de pleegmoeder gebeld met het verzoek om [B] en [C] eerder op te halen en het derde omgangsweekend zegde zij af, waarna zij op zaterdag vroeg of de kinderen alsnog konden komen, waarop zij na een uur weer weg moesten.
Ook in de samenwerking met de hulpverlening is de moeder wispelturig. Zo is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de moeder niet meer naar Mentrum gaat en dat zij op haar verzoek geen thuiszorg meer krijgt, terwijl beide volgens de GI nog steeds nodig zijn. Ook volgt zij de adviezen van hulpverleners, zoals met betrekking tot medicijninname, niet altijd op. Daarnaast laat de moeder frequent boosheid zien, vooral naar hulpverleners, hetgeen in de weg staat aan het krijgen van inzicht in de psychische gesteldheid van de moeder en voorts de mogelijkheden voor samenwerking en ondersteuning beperkt. Doordat de moeder ambivalent en wantrouwend staat tegenover hulpverleners en deze dus niet volledig toegang krijgen, kan de hulpverlening niet op ambulante basis worden geboden. Naar het oordeel van het hof is hulpverlening wel noodzakelijk gezien de problemen van de kinderen. [B] en [C] hebben concentratieproblemen op school en plassen in bed. Zij tonen weinig emotie en gaan gemakkelijk met anderen mee, zoals in het geval van de uithuisplaatsing. Bij [A] is sprake van parentificatie. Doordat hij zowel taken als verantwoordelijkheden van de moeder heeft moeten overnemen, maakt hij zich veel zorgen om haar; mogelijk heeft dit een negatief effect op zijn stemming en ontwikkeling. Op school luistert hij niet naar de leerkrachten, vraagt op een negatieve manier aandacht en raakt betrokken bij incidenten; hij is voorts in aanraking gekomen met de politie.
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de kinderrechter naar het oordeel van het hof terecht een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen heeft verleend tot 12 december 2018. Weliswaar heeft de moeder gesteld, hetgeen door [A] in zijn kindgesprek is bevestigd, dat het (zowel fysiek als mentaal) beter met haar gaat, maar het hof acht deze ontwikkeling nog te pril, gezien ook het gebrek aan inzicht in de psychische toestand van de moeder, om thans te oordelen dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor een kortere periode had moeten worden verleend.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. M.J. Leijdekker en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 29 januari 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.