ECLI:NL:GHAMS:2019:3027

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
23-000599-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake diefstal van een portemonnee met betrekking tot de vervolging van een ongewenst vreemdeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Algerije en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder veroordeeld voor vermogensmisdrijven. Hij had op 23 januari 2016 in Amsterdam een portemonnee weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De tenlastelegging omvatte ook het feit dat hij als vreemdeling verbleef terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard. Het hof heeft de zaak behandeld na een onderzoek ter terechtzitting op 19 juni 2019.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van het tweede feit, omdat er onzekerheid bestaat over de reikwijdte van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft deze vordering gehonoreerd, gezien de lange tijd die verstreken is sinds het tenlastegelegde feit en het geringe strafrechtelijke belang van de vervolging.

Wat betreft het eerste feit heeft het hof geoordeeld dat er voldoende bewijs is voor de diefstal van de portemonnee. De verdachte is schuldig bevonden aan diefstal, en het hof heeft de straf bepaald op zeven weken gevangenisstraf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het tweede feit.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000599-16
datum uitspraak: 3 juli 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-701149-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Algerije) op [geboortedag] 1956,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 23 januari 2016 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een portemonnee, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
2.
hij op of omstreeks 23 januari 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank, met name ten aanzien van feit 2 en de strafoplegging.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het openbaar ministerie niet‑ontvankelijk te verklaren in de vervolging van feit 2 en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De onzekerheid over de reikwijdte van het bepaalde in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht duurt al geruime tijd en het valt niet te verwachten dat daarover binnen afzienbare termijn duidelijkheid ontstaat. Naar verwachting zal het Hof van Justitie van de Europese Unie de door de Hoge Raad bij arrest van 27 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2192) gestelde prejudiciële vragen over de reikwijdte van voormelde strafbepaling pas over een jaar beantwoorden. Gelet daarop en gelet ook op het aanzienlijke tijdsverloop sinds het tenlastegelegde acht het openbaar ministerie het niet langer redelijk en zinvol de vervolging in de onderhavige strafzaak voort te zetten.
De verdediging heeft te kennen gegeven zich aan te sluiten bij het standpunt van de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:515) in verband met de reikwijdte van artikel 197 Wetboek van Strafrecht (Sr) een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over de aanvangstermijn van het inreisverbod, zoals onder meer genoemd in artikel 11, tweede lid, van Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, PbEG 1348/98). Het HvJ EU heeft die vraag beantwoord bij arrest van 26 juli 2017 (ECLI:EU:C:2017:590), waarna de Hoge Raad in de desbetreffende zaak eindarrest heeft gewezen op 14 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2862).
In een daarop volgende zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2018 opnieuw een prejudiciële vraag gesteld aan het HvJ EU, eveneens over (artikel 11, tweede lid, van) de Terugkeerrichtlijn in verband met de toepasselijkheid van artikel 197 Sr (ECLI:NL:HR:2018:2192).
Naar het hof ambtshalve bekend is, is sinds eerstgenoemd arrest van de Hoge Raad (in 2016) in reeds aanhangig gemaakte zaken tegen zogeheten derdelanders – op wie de Terugkeerrichtlijn van toepassing is en die worden verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan het misdrijf van artikel 197 Sr – de behandeling voor onbepaalde tijd aangehouden. Nieuwe zaken zijn over het algemeen niet bij de rechter aangebracht.
De beantwoording van de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen is essentieel voor de beoordeling in de onderhavige strafzaak. Het is niet waarschijnlijk dat het HvJ EU de op 27 november 2018 door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag op afzienbare termijn zal beantwoorden. Voorts kan worden geconstateerd dat sinds het tenlastegelegde inmiddels langere tijd is verstreken. Het in artikel 197 Sr strafbaar gestelde misdrijf is van relatief geringe ernst, in die zin dat daarvan geen concrete personen slachtoffer (kunnen) zijn en ten hoogste zes maanden gevangenisstraf kan worden opgelegd.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het openbaar ministerie – naar in het hiervoor weergegeven standpunt van de advocaat-generaal ligt besloten – zelf van mening is dat met voortzetting van de vervolging redelijkerwijs geen enkel strafrechtelijk belang meer is gediend en voortzetting van die vervolging thans niet opportuun is, zal het hof het openbaar ministerie – zoals gevorderd – in die vervolging niet-ontvankelijk verklaren.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken en heeft daartoe aangevoerd dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat de verdachte de portemonnee van de aangever heeft weggenomen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de bevindingen en waarnemingen van de verbalisanten, zoals die blijken uit de bewijsmiddelen, in combinatie met de aangifte, voldoende specifiek en concreet zijn om op grond daarvan de conclusie te trekken dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 23 januari 2016 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee toebehorende aan [benadeelde].
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een diefstal van een portemonnee van de aangever in de [winkel]. Nadat de aangever zijn portemonnee argeloos neerlegde om zijn bestelling bij de counter op te halen, heeft de verdachte deze gepakt en in zijn broekzak gestopt. De portemonnee bevatte behalve geld ook bankpassen, een rijbewijs en een identiteitskaart. De verdachte heeft zich er niets van aangetrokken dat het verlies van dergelijke (ook privacygevoelige) documenten ingrijpende gevolgen kan hebben voor het slachtoffer. Door zo te handelen heeft de verdachte de aangever overlast bezorgd en er blijk van gegeven geen respect te hebben voor het eigendomsrecht van een ander.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 5 juni 2019 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van (vermogens)misdrijven, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Gelet op het voorgaande kan niet worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf van substantiële duur.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden passend en geboden.
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in hoger beroep is overschreden. Dit zal worden verdisconteerd in de op te leggen straf, in die zin dat het hof, in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, een gevangenisstraf voor de duur van zeven weken zal opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. P. Greve en mr. A.E. Kleene-Krom, in tegenwoordigheid van mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 juli 2019.